2 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (33)

Handelingen 15 vers 6-33

Hoofdstuk 15 (vervolg)

Vers 6-21

“En de apostelen en de oudsten vergaderden samen om deze zaak te bezien.” Zo’n belangrijke kwestie werd behandeld door bekwame broeders; maar hun besluit, zoals duidelijk blijkt uit vers 22, moest bevestigd worden door de gemeente. Vandaag moeten we volgens dezelfde principes handelen.

Petrus, in het midden van de bijeengekomen broeders, was de eerste die na veel redetwist het woord nam (vs. 7). De apostel van de besnijdenis herinnerde eraan, dat de Heer hem lang geleden onder hen allen had uitverkoren, opdat door zijn mond de volkeren “het woord van het evangelie zouden horen en geloven.” De Heer had hem de sleutels van het koninkrijk van de hemelen gegeven, en na het gezicht (hfdst. 10) had Petrus voor Cornelius en degenen die bij hem waren de deur naar dit koninkrijk geopend. Dit feit moest door de broeders in aanmerking worden genomen, waarbij Paulus alle vrijheid werd gelaten om te handelen naar de oproep die hij had ontvangen, om het werk voort te zetten dat Petrus was begonnen.

In de verzen 8 en 9 zinspeelt Petrus op het tafereel dat in hoofdstuk 10 vers 44-48 wordt beschreven: “En God, Die de harten kent, heeft getuigenis gegeven door aan hen de Heilige Geest te geven evenals Hij ook aan ons; en Hij heeft geen enkel onderscheid gemaakt tussen ons en hen, daar Hij door het geloof hun harten heeft gereinigd.” De gelovigen uit de volkeren en die uit de Joden zijn door hetzelfde middel op de bodem van dezelfde zegen gebracht en vormen één lichaam; zij hebben deel aan dezelfde gave van de Heilige Geest. God verricht ook vandaag hetzelfde werk: Hij werkt in de harten, reinigt ze door het geloof, leidt ze naar het licht en erkent de gelovige als Zijn kind: “De Geest Zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen van God zijn” (Rom. 8:16). Hij verenigt alle gelovigen tot één lichaam waarvan Christus het verheerlijkte hoofd is. Waarom zou men dan de gelovigen uit de volkeren een juk opleggen, dat noch de Joden noch hun vaderen konden dragen? Om gered te worden, hadden zij allen dezelfde genade nodig gehad.

Petrus zei dat het “een verzoeken van God” zou zijn om hen het juk van de wet op te leggen, waardoor God gedwongen zou worden een beproeving te herhalen die bij het kruis haar einde vond. De beproeving van de mens heeft 40 eeuwen geduurd en heeft een duidelijk resultaat opgeleverd: Het bewees zowel zijn ondergang als zijn onvermogen om de wet te vervullen. De apostel Paulus moest voortdurend strijden tegen de wettische leer die de Judaïserende leraren voortdurend aan de christenen wilden opleggen. De huidige staat van het christendom is het resultaat van een vermenging van genade en wetticisme, die toen al het werk van de grote apostel dreigde te vernietigen.

Luisterend naar de woorden van Petrus “zweeg de hele menigte” en “zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen welke grote tekenen en wonderen God door hen onder de volken had gedaan.” Toen nam Jakobus, de broer van de Heer (Gal. 1:19), het woord. Hij is de schrijver van de brief van Jakobus en was een van de steunpilaren van de gemeente te Jeruzalem. Hij zei: “Mannen broeders, hoort naar mij! Simon heeft verhaald hoe God in het eerst erop heeft toegezien uit [de] volken een volk aan te nemen voor Zijn naam. En hiermee stemmen de woorden van de profeten overeen, zoals geschreven staat: ‘Daarna zal Ik terugkeren en de tent van David weer opbouwen die vervallen is; en wat daarvan is omver gehaald, zal Ik weer opbouwen en Ik zal haar weer oprichten, opdat de overigen van de mensen de Heer zoeken, en alle volken waarover Mijn naam is uitgeroepen, zegt [de] Heer Die deze dingen doet’, die van eeuwigheid af bekend zijn.”

Het volk, dat God – volgens de woorden van Petrus – eerst uit de volken voor Zijn naam neemt, is de gemeente, het hemelse volk; daarna, wanneer de gemeente verzameld en van de aarde weggenomen zal zijn, wendt God Zich opnieuw tot Zijn aardse volk. Wanneer de oordelen zijn gekomen over de afvallige massa en het overblijfsel gereinigd is, zal God de tent van David herbouwen om de duizendjarige zegeningen te vervullen. De volken die dan op aarde zijn, zullen delen in de aardse zegeningen, net zoals gelovigen uit de volken vandaag delen in de hemelse zegeningen. Aan het citaat van de profeet Amos voegt Jakobus toe: “die van eeuwigheid af bekend zijn.” Wij hebben reeds opgemerkt, dat in de aanhalingen uit het Oude Testament die wij in het Nieuwe Testament aantreffen, de Geest dikwijls de gedachten van God aanvult door nieuwe elementen in te brengen die een helderder licht werpen op het onderwerp in kwestie. Reeds bij de roeping van het Joodse volk in de persoon van Abraham kondigde God de zegening van de volkeren aan (Gen. 12:3 en 22:18) en herhaalde deze belofte ook aan Izaäk (Gen. 26:4) en Jakob (Gen. 28:14). Deze waarheid was dus van oudsher bekend en werd ook door de meeste profeten verkondigd.

Jakobus oordeelde “dat men hen die zich uit de volken tot God bekeren, niet in moeilijkheden moet brengen, maar hun aanschrijven zich te onthouden van de verontreinigingen van de afgoden, van de hoererij, van <het> verstikte en van het bloed.” Deze voorschriften hebben niet alleen betrekking op het jodendom, maar betreffen de rechten van God over alle mensen, vanaf het begin van hun geschiedenis. Christenen hoeven, om deze te vervullen, niet onder de wet geplaatst te worden. Want doordat zij die aan Christus onderworpen zijn, in de Geest wandelen, “is in hen de eis der wet vervuld” (Rom. 8:4). Dit recht wordt samengevat in de liefde, die de kern van de wet is; want wie in de liefde wandelt, vervult de wet. Als deelgenoten van Gods natuur en door de gave van de Heilige Geest, worden gelovigen in staat gesteld Christus lief te hebben en na te volgen in al hun wandel. Waarlijk, Hij is een voorbeeld, dat alles overtreft wat de wet vereiste!

Vers 22-34

“Toen besloten de apostelen en de oudsten met de hele gemeente mannen uit hen te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, Barsabbas geheten, en Silas, mannen die voorgangers onder de broeders waren” (vs. 22). Zoals we al eerder hebben opgemerkt, wordt hier het gezag van de gemeente benadrukt. Wanneer het er op aankwam een moeilijke vraag te onderzoeken, dan waren het bekwame broeders die het deden: de apostelen en de oudsten. Maar het nemen van een besluit is de plicht van de gemeente, want alleen zij heeft het gezag van de Heer om dat te doen.

De boodschap aan de gemeenten van de volken was gebaseerd op de drie verklaringen die voor de verzamelde broeders in Jeruzalem waren afgelegd:

  1. Petrus had betuigd, dat de gelovigen uit de volken de Heilige Geest hadden ontvangen zoals de gelovigen uit de Joden. God maakte geen onderscheid tussen hen, want allen waren door dezelfde genade gered (vs. 8-11).
  2. Paulus en Barnabas hadden verteld, welke wonderen God door hen had gedaan en hoe Hij zo hun bediening onder de volken had bevestigd (vs. 12).
  3. Jakobus had het getuigenis van de Schriften aangehaald aangaande de huidige en toekomstige zegening van de volken (vs. 13-18).

De brief was niet alleen gericht aan de broeders in Antiochië, maar ook aan de broeders in Syrië en Cilicië. Hij gaf hun allen te verstaan, dat de mannen door wie zij in moeilijkheden waren gebracht, geen opdracht hadden gekregen van de apostelen te Jeruzalem. Dit was een belangrijk punt. Paulus en Barnabas werden erin erkend als mensen “die hun leven hebben overgegeven voor de naam van onze Heer Jezus Christus” bij de verkondiging van het evangelie aan de volken. Op deze wijze maakte de gemeente te Jeruzalem zich één, zowel met henzelf als met hun werk onder de volkeren. Op deze gelovigen uit de volken werd geen andere last gelegd dan de aanbeveling bekleed met het gezag van de Heilige Geest, de apostelen, de oudsten en de gehele gemeente (vs. 22-28): zich te onthouden van dingen die aan afgoden geofferd worden en van het bloed, van het verstikte en van hoererij. Deze vier stukken zijn bepaald door de rechten van God over Zijn schepselen. Het grote getuigenis van Israël ten overstaan van de volken verwees naar de eenheid van de enige ware God, in tegenstelling tot de afgoden. Dit getuigenis werd bevestigd door het christendom en uitgebreid door de openbaring van God in de Persoon van zijn Zoon. Het verbod op het eten van bloed was reeds aan Noach gegeven toen hij opnieuw begon in een gezuiverde wereld (Gen. 9:4). Later werd het vernieuwd voor Israël (Lev. 7:26,27; 17:10-14 en Deut. 12:16,23). Het bloed is het leven, dat aan God toebehoort; de mens heeft het door de zonde verspeeld en hij heeft niet het recht het zich toe te eigenen. Hij kan het kwaad, dat hij heeft gedaan niet goedmaken. Iemand heeft eens gezegd: <<Het leven is teruggekeerd naar God.>>

Maar God biedt in Zijn genade het eeuwige leven aan de zondaar door het geloof in Zijn Zoon, Die in de plaats van de schuldige is gestorven. De Heer zegt: “… tenzij u het vlees van de Zoon des mensen eet1 en Zijn bloed drinkt, hebt u geen leven in uzelf. Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal hem opwekken op de laatste dag” (Joh. 6:53,54).

Het verbod op ontucht houdt verband met het feit dat God man en vrouw geschapen heeft tot één vlees in een onverbrekelijk huwelijk (Matth. 19:4-6). Elke andere vereniging is in strijd met de wil van de Schepper en is zonde.

De broeders die door de gemeente met Paulus en Barnabas waren uitgezonden, behoorden tot de voorgangers onder de broeders. Hieruit blijkt welk belang de gemeente te Jeruzalem hechtte aan de boodschap aan de gemeenten uit de volken. Deze broeders waren niet alleen de bezorgers van de brief; zij konden ook mondeling bevestigen wat er in de brief geschreven stond (vs. 27). Voor de christenen die uit het heidendom kwamen, moest het kostbaar zijn om door de broeders in Jeruzalem als “broeders” te worden aangesproken en met hen een familie van God te vormen, om degenen te zijn die de Heer Zelf broeders noemt.

Judas en Silas oefenden hun dienst in de gemeente van Antiochië in alle vrijmoedigheid uit. Zich bewust van de waarheid, dat gaven worden gegeven voor de gehele gemeente aan alle plaatsen, brachten zij kostbare bemoedigingen van de Heer tot hun broeders, terwijl zij hun gaven in hun midden uitoefenden. “Met vele woorden” vermaanden zij de broeders die verontrust waren door valse leer, die beproefd waren om onder de wet gebracht te worden, en die beroofd waren van de zekerheid van het behoud. De dienst van deze twee broeders was dus dringend nodig.

Het leven uit God wordt gegeven door genade, door het geloof, en openbaart zich in gehoorzaamheid aan het Woord; onze werken kunnen niets toevoegen aan de volmaaktheid van het werk van de verlossing. De brengers van die Judaïserende leer hadden de broeders verontrust en verwarring gebracht (vs. 24). Dit is altijd het gevolg van valse leer. Paulus gebruikt soortgelijke uitdrukkingen in 2 Thessalonicenzen 2 vers 2. De Schriftuurlijke dienst daarentegen is opbouwend, troostend en verblijdend. In dit 15e hoofdstuk kan men dus de resultaten zien van beide soorten onderricht.

Nadat Judas en Silas enige tijd in Antiochië hadden doorgebracht, werden zij door de broeders naar Jeruzalem uitgezonden. Uit het verdere verslag kunnen we echter opmaken, dat Silas in Antiochië is gebleven. Paulus en Barnabas bleven ook in Antiochië; zij “leerden en verkondigden met nog vele anderen het woord van de Heer,” wat de nadruk legde op de rechten van de Heer en Zijn gezag. Het woord dat zij predikten kwam overeen met de openbaringen die zij, vooral Paulus, van de Heer hadden ontvangen. Deze openbaringen werden toen nog niet opgeschreven, maar wij bezitten ze vandaag in de geschriften van het Nieuwe Testament.

NOOT:
1. In Johannes 6 vers 53 staan ‘eet’ en ‘drinkt’ in de aoristus, zodat ze slaan op een feit dat eenmaal plaatsvindt; in vers 54 en 56-58 staan ze in het presens, zodat ze daar slaan op gebeurtenissen die nog steeds voortduren.

 

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1960 – Bladzijde 270; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW