Handelingen 14 vers 19-28; Handelingen 15 vers 1-5
Hoofdstuk 14 vers 19-28
Onder invloed van de Joden die uit Antiochië en Iconium waren gekomen, werd Paulus gestenigd en uit de stad gesleept door de menigte die juist op het punt stond de apostelen goddelijke eer te bewijzen. Mensen zonder God zijn onstabiel als de golvende zee, open voor elke invloed. “Maar de goddelozen zijn als een opgezweepte zee, want die kan niet tot rust komen, en zijn water woelt modder en slijk op” (Jes. 57:20). Daar Satan niet in staat was Gods dienaren te verleiden, wilde hij hen doden. Maar God waakte over Paulus; na de steniging had hij de kracht om op te staan, rustig de stad binnen te gaan en de volgende dag met Barnabas naar Derbe te reizen.
“En nadat zij aan die stad het evangelie hadden verkondigd en vele discipelen hadden gemaakt,” (vs. 21) keerden zij terug naar Lystra, naar Iconium en naar Antiochië in Pisidië, waar het werk van de verkondiging van het evangelie reeds verricht was. De apostelen wilden zich nu bezighouden met de opbouw van de gemeenten. Ongetwijfeld werden nog andere zielen gered en aan de gemeente toegevoegd, maar de apostelen wijdden zich nu vooral aan de versterking van de gelovigen.
Zij die tot de Heer zijn geleid hebben kracht nodig om Hem waardig te wandelen en van Hem te kunnen getuigen. Wij vinden deze kracht in het Woord van God. In die tijd beschikten de gelovigen nog niet over de geschriften van het Nieuwe Testament; de apostel Paulus, die als enige de openbaringen over het geheimenis van de gemeente had ontvangen, gaf samen met zijn metgezellen de nieuwe bekeerlingen onderricht en spoorde hen aan in het geloof te blijven. In tijden van vervolging, maar ook in rustige dagen, is de vijand er zeer bedreven in om ons dingen in de weg te leggen die ons kunnen ontmoedigen. Maar wij moeten volharden in het geloof tot het einde van de reis, “strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd” (Judas :3).
De apostelen kondigden de heiligen aan dat zij het koninkrijk van God zouden binnengaan door “vele verdrukkingen.” Het koninkrijk Gods is een toestand waarin Zijn rechten geldig zijn en erkend worden; wie er deel aan heeft, moet de kenmerken ervan dragen. Men kan er niet binnengaan en van lijden gespaard blijven. Om te midden van de vijandigheid van de wereld het wezen van het koninkrijk van God te verwezenlijken, dat wij in de eerste plaats moeten zoeken, hebben wij kracht en bemoediging van Gods kant nodig.
De apostel zelf had een groot aandeel in dit lijden; maar hij kon tot de Kolossenzen zeggen (Kol. 1:24): “Thans verblijd ik mij in mijn lijden voor u en vul in mijn vlees aan wat nog ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus voor Zijn lichaam, dat is de gemeente.” Christus had geleden om de gemeente te kopen; Paulus leed om haar te bijeen te brengen en op te bouwen.
In elke gemeente kozen de apostelen oudsten, baden met vasten en gebeden tot de Heer. Zoals we in hoofdstuk 13 vers 3 zagen, moet bidden gepaard gaan met vasten. De geest moet vrij zijn om zich bewust te worden van ware noden en om deze aan God te kunnen voorleggen. Daarbij mag zij niet onder invloed staan van dingen die haar opwinden of haar onderscheidingsvermogen hinderen, anders zal het moeilijk zijn de aanwijzingen te onderscheiden die God in antwoord op het gebed geeft. Letterlijk vasten kan tot zo’n gemoedstoestand leiden, maar men kan ook vasten zonder in de geestelijke toestand te verkeren die het vasten geacht wordt teweeg te brengen of ermee gepaard te gaan. Dit is de opdracht aan het volk Israël in Jesaja 58 vers 3-7: “… Zie, op uw vastendag zoekt u uw eigen wens,” enzovoorts.
Wanneer de apostel oudsten koos, deed hij dat in zijn apostolisch gezag, in afhankelijkheid van de Heer wie hij de gelovigen aanbeval. De oudsten kregen de opdracht de kudde te hoeden en moesten voor hen een voorbeeld zijn (1 Petr. 5:1-4). 1 Timotheüs 3 vers 1-7 en Titus 1 vers 5-11 geven een opsomming van de kwaliteiten die voor een dergelijke dienst vereist waren. De oudsten konden ook “arbeiden in woord en leer,” maar het is duidelijk uit 1 Timotheüs 5 vers 17 dat niet allen dat deden. Geen enkele passage in het onderwijs van de apostel wijst erop dat gemeenten oudsten moesten aanstellen; de apostel gaf noch voor zijn tijd noch voor de onze een dergelijke instructie.
Dit ambt heeft in het Christendom een geheel andere betekenis gekregen. De functies van een bisschop (hetzelfde woord als oudste), stemmen in het geheel niet overeen met de activiteit van de oudsten die door de apostelen of hun plaatsvervangers, Timotheüs en Titus, waren aangesteld. De hele geestelijkheid en haar hiërarchie zijn een menselijke uitvinding. De apostel droeg de heiligen niet op aan de oudsten, maar “aan de Heer in Wie zij hadden geloofd,” (vs. 23) of, zoals wij lezen in Handelingen 20 vers 32: “aan God en aan het woord van Zijn genade.”
Men moet de gaven niet verwarren met de ambten. De Heer geeft gaven voor de vorming en opbouw van de gemeente tot aan Zijn wederkomst. De oudsten daarentegen werden door de apostel of zijn aangestelden aangewezen om toezicht te houden in de plaatselijke gemeenten. Ook nu nog hebben de gemeenten dezelfde ambten als die welke destijds door de oudsten en diakenen werden uitgeoefend. Zij noemen echter niet de namen van de betrokken personen, maar erkennen hun activiteit voor zover deze in overeenstemming is met de leer van de Schrift. Als de gemeenten in afhankelijkheid van de Heer blijven en in gehoorzaamheid aan zijn Woord, waartoe de apostel de heiligen toen aan heeft bevolen, zullen zij in orde en vrede kunnen voortgaan.
De apostelen predikten ook het Woord in Perge, trokken door Attalía en voeren zij vandaar af “naar Antiochië, waar [1] zij aan de genade van God waren opgedragen voor het werk dat zij hadden volbracht” (vs. 26) bij het begin van deze eerste reis. Zij vertelden de gemeente alles wat God met hen had gedaan en dat Hij een deur van geloof had geopend voor de volken. Daarbij schreven zij niets aan zichzelf toe; het was het werk van de Heer dat “God met hen had gedaan” (vs. 27) en in hun werk waren zij vervuld met de Heilige Geest.
Hoofdstuk 15
Vers 1-5
“En sommigen die waren gekomen van Judéa, leerden de broeders: Als u niet wordt besneden naar het gebruik van Mozes, kunt u niet behouden worden” (vs. 1) Natuurlijk waren deze “sommigen” niet, zoals Paulus en Barnabas, gezonden door de Heilige Geest. Het was Satan die probeerde wettelijke voorschriften in het Christendom te brengen. Maar de geboden golden alleen voor de mens in Adam. Maar de dood van Christus, de grondslag van het Christendom, maakte gerechtelijk een einde aan deze mens, evenals aan de eisen van de wet, die hem ter dood veroordeelde. Daarom heeft de Christen, die het leven van de verrezen Christus leeft, niets te maken met de wet. Want “Christus is [het] einde van [de] wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft” (Rom. 10:4).
Men begrijpt dat er “strijd en niet weinig redetwist” kon ontstaan tussen Paulus en deze mensen; want de apostel erkende duidelijk, zoals zijn brief aan de Galaten ons laat zien, dat met dergelijke leringen het fundament van het Christendom werd ondermijnd.
De gemeente was aan nog een gevaar blootgesteld. De oproep van Paulus om het evangelie naar de volkeren te brengen was niet in Jeruzalem gedaan, maar in Antiochië, en wel rechtstreeks van de verheerlijkte Heer. De vijand trachtte nu verdeeldheid te zaaien tussen de Christenen die uit het Jodendom waren voortgekomen en die nog steeds de voorschriften van de wet in acht namen, en de broeders uit de volken die het door Paulus onderwezen pure evangelie hadden aanvaard.
Om deze verdeeldheid te voorkomen, stond God niet toe dat de kwestie van de wet die aan de gelovigen uit de volken moest worden opgelegd – wat de kerk in verval zou hebben gedreven, zoals later gebeurde – in Antiochië werd geregeld. Paulus had zijn roeping voor dit doel op het spel kunnen zetten en zelf de beslissing kunnen nemen; want hij was niet geroepen door Jeruzalem, noch door hen die vóór hem apostel waren geweest. Maar er werd besloten dat Paulus en Barnabas, en nog enkele broeders met hen, naar Jeruzalem zouden optrekken naar de apostelen en oudsten, om samen met hen deze belangrijke twistzaak op te lossen. Het tweede hoofdstuk van Galaten vertelt ons dat Paulus opging “vanwege een openbaring” (Gal. 2:1-2). Ongetwijfeld was er zulk een openbaring voor nodig om hem bereid te maken de vraag voor te leggen aan de apostelen en oudsten te Jeruzalem, in plaats van onafhankelijk van hen een beslissing te nemen, te midden van een gemeente van de volken. Op deze wijze maakte de goddelijke wijsheid dat het plan van de vijand tot mislukken werd gedoemd, “want zijn gedachten zijn ons niet onbekend” (2 Kor. 2:11).
Al deze broeders gingen op weg in volledige gemeenschap met de gemeente in Antiochië. Toen zij door Fenicië en Samaria trokken, gaven zij “alle broeders grote blijdschap” door te vertellen over de “bekering van de volken.” In Jeruzalem aangekomen, “werden zij ontvangen door de gemeente, de apostelen en de oudsten; en zij berichtten alles wat God met hen had gedaan.” (vs. 3-4). Hun bericht sprak noch van de besnijdenis, noch van de wet, maar alleen van de genade van God, die alleen in staat is om het hart met vreugde te vervullen.
In dit gedeelte zien we de verheven positie van de gemeente en haar autoriteit. De broeders waren begeleid door de gemeente die zij vertegenwoordigden; toen zij in Jeruzalem aankwamen, werden zij door de gemeente ontvangen. Hier wordt de gemeente nog vóór de apostelen en oudsten genoemd. Wij doen er goed aan hiervan nota te nemen en ook de gemeente de plaats te geven die zij verdient. Op de gemeente rust de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid om te handelen. Toen zij het bericht van de apostelen hoorden, stonden enkele gelovigen van de sekte der Farizeeën op en zeiden dat deze gelovigen uit de volken besneden moesten worden en bevolen moesten worden de wet van Mozes te houden. Zij schreven niet de besnijdenis voor als een middel tot redding, zoals “sommigen” die uit Judéa naar Antiochië waren gekomen, hadden gedaan; maar deze gelovigen van de sekte der Farizeeën moesten nog worden losgemaakt uit hun slavernij aan een orde der dingen die God tot aan Christus had opgelegd, maar waaraan door het kruis een einde was gekomen. Het Jodendom kon niet vermengd worden met het Christendom, maar God liet deze pogingen van de vijand toe, zodat deze kwestie besproken en in het volle daglicht gebracht kon worden, in het hart van de gemeente van de eerste dagen, met haar Joods-Christelijke karakter.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1960 – Bladzijde 234; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW