Handelingen 13 vers 1-12
Hoofdstuk 13
Vers 1-3
Met dit hoofdstuk begint het tweede deel van de Handelingen van de Apostelen, met als kenmerk het apostelambt van de apostel Paulus. Gods geduld met het Joodse volk was ten einde gekomen. We zagen in hoofdstuk 3 hoe Petrus’ oproep tot bekering – “opdat [de] tijden van verkwikking mogen komen van [het] aangezicht van de Heer …” – werd afgewezen. Daarom zal het volk pas in het genot komen van de aardse zegeningen die hun zijn beloofd, wanneer de Heer in heerlijkheid wederkomen zal. Vanaf dat moment werd aan ieder van hen genade aangeboden, eerst aan de Jood, daarna ook aan de Griek, zoals Paulus altijd deed. Zowel de bekeerlingen uit de Joden als die uit de heidenen werden bekend gemaakt met de hele waarheid van hun hemelse positie als leden van het Lichaam waarvan het verheerlijkte hoofd Christus in de hemel is.
Het werk, dat met het 13e hoofdstuk begint, stond geheel los van de twaalf apostelen en van Jeruzalem. Het had niet eens deze stad als uitgangspunt. Barnabas en Saulus werden naar Antiochië geroepen en van daaruit door de Heilige Geest uitgezonden. – In de geïnspireerde geschriften wordt niet vermeld of en hoe de zendingsopdracht van de twaalf, die de Heer hun opdroeg (Matth. 28:19,20), werd uitgevoerd.
In de gemeente te Antiochië waren profeten en leraars: Barnabas en Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyréne en Manahen, die bij de viervorst Herodes was opgevoed en zijn ‘zoogbroeder’ was, en Saulus. Hieruit blijkt dat het Woord hooggeplaatste persoonlijkheden had bereikt, zoals later ook aan het hof van de keizer.
“Terwijl zij nu de Heer dienden en vastten, zei de Heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk waartoe Ik hen heb geroepen. Toen vastten en baden zij, legden hun de handen op en lieten hen gaan” (vs. 2). Hier zie je het vrije, soevereine werk van de Heilige Geest. Hij roept twee mannen tot een nieuw werk, beveelt hen voor dat doel apart te zetten en zendt hen uit (vs. 4). De twee mannen tot wie de Heilige Geest zich richtte, waren in een zodanige toestand, dat zij beiden bereid waren deze openbaring te ontvangen en ernaar te handelen: “Terwijl zij nu de Heer dienden en vastten.” Vasten betekent zich onthouden van alles wat de geest kan belasten of prikkelen. Vasten stelt iemand in staat Gods gedachten te kennen en het reine van het onreine te onderscheiden. Vasten en bidden gaan samen (vs. 3). De Heer zei tot de discipelen, die er niet in slaagden de demon uit te drijven: “Dit geslacht kan door niets uitgaan dan door gebed <en vasten>” (Mark. 9:29). Vasten bereidt de gelovige voor op de macht van God en stelt hem in staat God te vragen om wat Hem behaagt.
Vers 2 en 3 tonen ons de principes volgens welke de Heilige Geest handelt, wanneer Hij iemand in Zijn dienst roept. Barnabas en Saulus hadden in hun vorige bediening blijk gegeven van hun toewijding en bekwaamheid.
Barnabas was een van de broeders in wie de Heilige Geest in het begin krachtig werkte (Hand. 4:36,37). Hij was het ook die Saulus voorstelde aan de broeders (Hand. 9:27). De gemeente te Jeruzalem had hem naar Antiochië gezonden, waar een talrijke menigte aan de Heer werd toegevoegd. Vandaar ging hij naar Tarsus om Saulus te halen (Hand. 11:22-25). Daarna werkten zij een jaar samen in Antiochië, waar zij een talrijke schare in de gemeente onderwezen. De twee hadden ook de hulp van de broeders in Antiochië naar Jeruzalem gebracht en waren weer teruggekeerd.
Barnabas was ook geen onervaren nieuwe bekeerling meer, evenmin als Saulus. Toen deze laatste te Jeruzalem aan de apostelen werd voorgesteld, was hij reeds drie jaar bekeerd. Van daaruit zonden ze hem naar Tarsus. Er wordt ons niets verteld over zijn activiteit in Arabië en Tarsus, behalve een hint in Galaten 1 vers 22 en 23, maar dat duurde jaren. Aangenomen wordt dat tussen zijn ontmoeting met de Heer op de weg naar Damascus en zijn roeping door de Heilige Geest tot dit specifieke werk ongeveer tien jaren waren verstreken.
Beide mannen hadden goed gediend en een goede positie en veel vrijmoedigheid verworven in het geloof, dat in Christus Jezus is. In 1 Timotheüs 3 vers 13 wordt dit verondersteld van de “dienaren”; maar Paulus en Barnabas hadden het ook verwerkelijkt. Iedere man van God moet in het verborgene en door vele moeilijkheden heen de school van God doorlopen, om zowel zichzelf als God te leren kennen. Gods Woord staat vol van zulke voorbeelden. De Heilige Geest roept mensen in Zijn dienst, die geleerd hebben in de school van God. De Heer zal hen nog verder opleiden.
Barnabas en Saulus, die door de Heilige Geest geroepen waren, vertrokken niet voordat de mannen die Hij had opgedragen hen voor het werk apart te zetten, hun de handen hadden opgelegd na herhaaldelijk vasten en bidden. Hun vertrek was dus in volledige afhankelijkheid van Gods wil. De broeders – en bijgevolg de gemeente – erkenden dit en maakten zich één met hen. Maar het was niet door handoplegging dat de gave aan hen was gegeven. Timotheüs – in een ander geval – had zijn ”genadegave” ontvangen door handoplegging van de apostel, maar dit was een handeling van apostolisch gezag, en ook hij was hiertoe geroepen door profetie. Timotheüs was ook niets verleend door de handoplegging van de oudsten; het was slechts een uiting van hun volledige instemming.
Dit zijn opmerkelijke grondbeginselen. Het is waar, dat wij vandaag niet meer zulke duidelijke manifestaties van de wil hebben als de Heilige Geest toen gaf. Maar ook al heeft het christendom het besef van de aanwezigheid en de werkzaamheid van de Heilige Geest op aarde verloren, toch weten wij anderzijds, dat Hij persoonlijk in de gemeente woont en werkzaam zal zijn tot het einde toe, zodat de dienst van de Heer tot haar opbouwing zal worden verricht.
Wat wij allen nodig hebben is trouw te dienen in alles waartoe de Heer ons roept, hoe klein de dienst die Hij van ons vraagt ook mag lijken. Wij moeten ook in een toestand van “vasten en bidden” verkeren, zodat wij kunnen herkennen wanneer de Heer ons tot een bepaalde dienst roept. Wanneer de roeping tot zulk een dienst ons duidelijk wordt, moet zij niet worden uitgeoefend zonder volledige gemeenschap met de plaatselijke gemeente waartoe men behoort. Ook al is er tegenwoordig geen handoplegging meer, wat het uitdrukt blijft: de erkenning van deze roeping van de kant van de broeders en de gemeente, alsmede hun gemeenschap met deze dienst. Anders zou de betrokkene het risico lopen een weg van eigen wil te volgen, geleid door zijn eigen gedachten. De geraadpleegde Godvrezende broeders zouden door vasten en gebed in staat zijn dergelijke gedachten van henzelf te corrigeren. Maar het belangrijke principe blijft bestaan, dat een broeder verantwoording verschuldigd is aan de Heer voor een werkelijk ontvangen en uitgeoefende gave. Wie kan hem daarin tegenhouden?
Vers 4-12
De Heilige Geest die Barnabas en Saulus had geroepen, leidde hen ook naar de plaats van hun bediening. Zonder aarzelen scheepten zij zich in om naar Cyprus te gaan, waarbij zij Johannes Markus als knecht meenamen. De bijzondere dienst van de laatsten was afhankelijk van hun apostolisch gezag.
In Sálamis aangekomen, verkondigden zij het Woord van God in de synagogen, dat wil zeggen eerst aan de Joden, omdat het in overeenstemming was met de gedachten van God. Maar al snel kregen ze te maken met de listen van de vijand. In Pafos aangekomen, vonden zij een tovenaar, een valse Joodse profeet, die logeerde bij de proconsul1, een verstandig man. De valse profeet maakte misbruik van deze man. Hij had waarschijnlijk innerlijke behoeften in deze man ontdekt die het heidendom, dat in die tijd voor velen weerzinwekkend was, niet kon bevredigen. Wat Barnabas en Saulus predikten oefende een grote aantrekkingskracht uit op de hoge ambtenaar: Hij liet hen komen en verlangde het Woord van God te horen. Maar Elymas, de tovenaar, verzette zich tegen hen en probeerde de proconsul van het geloof afkerig te maken.
Saulus – nu Paulus genoemd – vervuld met de Heilige Geest, berispte hem scherp en zeide tot hem: “… zie, [de] hand van de Heer is op je, en je zult blind zijn en voor een tijd de zon niet zien” (vs. 11). Toen de ambtenaar zag wat er gebeurd was, geloofde hij, niet in het wonder dat hij zag, maar in de leer van de Heer die door Paulus was verkondigd en die hem had aangegrepen.
De Joden die zich verzetten tegen het getuigenis van de Heilige Geest en probeerden te voorkomen. dat de heidenen de genade ontvingen die zij zelf verachtten, zijn als Elymas. Net als hij is het Joodse volk “voor een tijd” blind, totdat het zich weer tot de Heer omkeert.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1960 – Bladzijde 111; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW