Handelingen 10 vers 17-43
Vers 17-24
God liet de komst van de boodschappers van Cornelius samenvallen met het moment, waarop Petrus “met zichzelf in verlegenheid was wat het gezicht dat hij had gezien, toch betekende.” De apostel dacht na over wat God hem probeerde te vertellen. Zo vond de Geest van God hem in een gemoedstoestand, waarin hij zich gewillig leiden liet. De Geest kon nu tot hem spreken? “… ga naar beneden en reis met hen mee zonder te twijfelen, want Ik heb hen gezonden.” Om te gehoorzamen en enige dienst te verrichten, moet de dienaar van God in een zodanige gemoedstoestand verkeren, dat hij in staat is de aanwijzingen van de Geest van God te begrijpen. Ondanks het verval in het christendom is de Geest van God nog steeds aan het werk om hen te leiden die de Heer willen gehoorzamen. Hier zien we hoe de Heilige Geest handelt op Zijn Eigen gezag. Hij deelt de gaven uit (1 Kor. 12:4-11) en leidt hen die Hij begiftigd heeft. In het christendom wordt Hij slechts gezien als een “invloed”; men heeft uit het oog verloren, dat Hij een goddelijke Persoon is en even persoonlijk op aarde aanwezig is als Christus Zelf was. Tot de wederkomst van de Heer is de Heilige Geest aanwezig in de gemeente van God en zal Zijn werk getrouw verrichten. In Zijn kracht verwerkelijken wij de aanwezigheid van de Heer in de gemeente.
“Wat is de reden waarom u hier bent?” Op deze vraag van Petrus antwoorden de boodschappers met een prachtig getuigenis aan / over? Cornelius, hun meester. Hij is “een rechtvaardig man die God vreest, die een [goed] getuigenis heeft van het hele volk der Joden.” Dit was het resultaat van hun ervaring in hun omgang met hem. Het zou wenselijk zijn, dat allen die met ons in nauwer contact komen, over ons ook zo’n getuigenis kunnen geven.
Nu kan Petrus zonder angst op pad gaan. Hij weet: de Geest van God zendt mij, en Cornelius heeft ook “goddelijke opdracht gekregen van een heilige engel” om mij te laten komen. God had alles voorbereid voor dit belangrijke werk, dat Petrus moest volbrengen.
De apostel wil graag getuigen bij zich hebben om later verslag te kunnen uitbrengen: “… en sommigen van de broeders uit Joppe gingen met hem mee.” – Cornelius is ook niet de enige die beter onderwezen wil worden. Hij wil “zijn bloedverwanten en vertrouwde vrienden” laten delen in de zegeningen die nu tot hem zouden komen; want die waren voor hem en zijn hele huis bestemd (Hand. 11:14).
Vers 25-33
Cornelius is zich bewust van de grootheid van het voorrecht, dat God hem heeft geschonken door Zijn dienaar te zenden. Hij valt aan Petrus’ voeten. Maar Petrus wijst het eerbetoon af met de woorden: “Sta op, ik ben zelf ook een mens.” Dit antwoord maakt duidelijk hoe groot de genade is, die aan de mensen is bewezen. God redt mensen; Hij heeft hun gaven gegeven en hen door de Geest in staat gesteld om de diepten van God aan anderen over te brengen. Hoewel zij het voorwerp zijn van zulk een wonderbare genade en in de ogen van God boven de engelen verheven zijn, mogen zij toch het bewustzijn niet verliezen dat zij mensen zijn, dat wil zeggen afhankelijke wezens, die in nederigheid hun plaats innemen. De eerste mens heeft zijn ware positie verloren door de zonde. Maar de gelovige mens is door genade in zijn ware positie voor God gebracht, in een positie van afhankelijkheid en gehoorzaamheid. Net als de engel in Openbaring 22 vers 8 en 9 aanvaardt Petrus geen eerbetoon, dat alleen God toekomt. Indien allen die ooit de positie van een dienaar van God in de gemeente hebben ingenomen, dit hadden begrepen, zouden zij zich in hun ambt niet boven hun gelijken hebben verheven, noch eerbetoon van hen hebben aangenomen. De waardigheid die een dienaar van God moet nastreven is die van een “voorbeeld voor de kudde” (1 Petr. 5:3).
Petrus belijdt eerst, dat God hem had getoond “geen enkel mens onheilig of onrein te noemen” en dat hij daardoor zonder tegenspraak tot hen, de heidenen, kon komen. “Ik vraag dan,” gaat hij verder, “om welke reden u mij hebt uitgenodigd?” Cornelius herinnert zich het gezicht, dat hij had gehad, en bevestigt wat zijn boodschappers reeds tegen Petrus hadden gezegd. Cornelius had gevast en gebeden op het negende uur. “Vasten en bidden” is het gedrag dat ons betaamt, waarop God kan antwoorden door Zijn macht te ontvouwen (Mark. 9:29). Het negende uur was het uur van het gebed; het was ook het negende uur toen de Heer uitriep: “Het is volbracht!” Dat Cornelius Gods antwoord op zijn smeekbede ontving, kwam doordat het werk was volbracht.
Cornelius had de behoefte om meer te weten dan alleen dat, wat hij kon herkennen als godvrezend proseliet1. Als zodanig verkeerde hij nog in de niet bevrijde toestand van zijn ziel als een mens, die het werk van Christus nog niet kent. Dit is ook de toestand van vele zielen vandaag de dag, die onvoldoende geïnformeerd zijn over de volmaaktheden van het goddelijke werk aan het kruis. Cornelius sprak over God, maar hij miste de kennis van God in Zijn Zoon: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die U hebt gezonden” (Joh. 17:3).
Samen met hen die bij hem waren, had Cornelius het besef in de tegenwoordigheid van God te zijn en zij wilden horen wat Hij hen door Petrus liet zeggen. God spreekt ook vandaag tot ons door Zijn Woord, zo vaak als wij het openen, of wij het nu individueel lezen of in de gemeente. Mogen wij toch altijd doordrongen zijn van Zijn aanwezigheid en van het gezag van Zijn Woord! Wat Petrus tegen hem zou zeggen, was een gebod van God voor Cornelius. Hij begreep, dat God wettige aanspraken op hem had en hij besefte die in zijn ziel; toen hij de boodschap van de apostel ontving, was hij zich bewust van het goddelijk gezag ervan. Ook in de tijd van genade handelt God soeverein en beveelt Hij de mensen op welke wijze zij gered moeten worden. Paulus zei tot de Atheners: “Met voorbij zien van de tijden beveelt God nu aan de mensen, dat zij zich allen overal moeten bekeren” (Hand. 17:30). De mens heeft niet het recht te weigeren in Christus te geloven; maar als hij weigert, is hij ongehoorzaam aan God en zal hij de eeuwige gevolgen van deze ongehoorzaamheid dragen. Geloven is gehoorzamen.
Vers 34-43
Na alles waarvan Petrus zojuist getuige was geweest, zei hij: “In waarheid bemerk ik dat er bij God geen aanzien des persoons is, maar dat in ieder volk degene die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is.” Dit was de positie waarin Cornelius zich tot dan toe voor God bevond. Maar God wenste nu degenen, die Hem welgevallig waren op deze wijze de grote verlossing die door de komst van Zijn Zoon Jezus Christus bewerkt was, bekend te maken. Petrus was uitverkoren om het aan hen te verkondigen. God wilde hen toen niet in hun toestand laten. Door Jezus Christus – Die de Heer is van allen, zowel heidenen als Joden – werd het goede nieuws van de vrede wel het eerst tot de zonen van Israël gezonden. Maar deze in Jesaja 57 vers 19 beloofde boodschap was gekomen in de persoon van de Heer, niet voor hen alleen, maar voor allen. Petrus stelde nu Jezus voor de ogen van de aanwezigen in zijn bediening te midden van het volk, afkomstig uit Nazareth, veracht door de Joden, maar door God gezalfd met de Heilige Geest en met kracht. Door het feit dat God Hem zalfde met de Heilige Geest, werd al de voortreffelijkheid van Zijn Persoon benadrukt. Hoewel Hij uit Nazareth kwam, erkende God ten volle de heerlijkheid van Zijn mens-zijn; zelfs bij de eerste openbaring daarvan verzegelde Hij Hem met Zijn Geest, en verkondigde vanuit de hemel: “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik welbehagen heb gevonden” (Matth. 3:17). De zalving is zowel het zegel van God als het teken van Zijn intrede in Zijn dienst. De gelovige heeft dezelfde Geest ontvangen, omdat hij door het geloof is ingegaan in het genot van het volmaakte werk van Christus.
Het hele leven van Jezus was de uitdrukking van Zijn volmaaktheid. Hij ging van plaats naar plaats om goed te doen. Zijn leven was de openbaring van de heerlijkheid van God, met het doel Zijn schepselen te bevrijden uit de macht van de duivel en van elk juk van slavernij. God was met Hem; en de discipelen waren getuigen geweest van alles wat Jezus had gedaan in het land der Joden.
“Hem hebben zij ook gedood door Hem te hangen aan een hout.” Zo waardeerde de mens deze glorierijke Persoon, terwijl God uitdrukking gaf aan de volkomen voldoening, die Hij in Hem vond door Hem op de derde dag uit de doden op te wekken. De mensen die Hem doodden, zagen Hem niet als opgestaan; Hij werd alleen zichtbaar voor hen die God tevoren had uitgekozen om getuige te zijn van Zijn heilig leven en opstanding. De opwekking uit de dood is de uitdrukking van de volledige voldoening die God vond in deze volmaakte Mens. Hoewel Hij opgestaan was, bleef Jezus Dezelfde; Hij bewees dit ten volle aan de discipelen die met Hem aten en dronken na Zijn opstanding (Luk. 24). Deze getuigen ontvingen het gebod om tot het volk te prediken en ernstig te getuigen dat Hij de Goddelijke aangewezen Rechter is van levenden en doden. Petrus begon in zijn prediking bij de doop van Christus. Hij sprak over Zijn bediening te midden van de mensen, over Zijn dood, over Zijn opstanding uit de doden, en over Zijn verhoging tot de waardigheid van een Rechter over levenden en doden. Tot hiertoe had alles wat Petrus zei betrekking op de Joden; maar in het 43e vers gaat het getuigenis van de profeten verder: “… dat ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door Zijn Naam .” Nu gaat dit iedereen aan, en Cornelius en zijn volgelingen stonden op het punt de begunstigden te worden van deze belofte.
Jaargang: 1959 – Bladzijde 361; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW