Handelingen 9 vers 31-43; 10 vers 1-16
Vers 3
Vier dingen kenmerkten de samenkomsten in Judéa, Galiléa en Samaria:
- Ze hadden in vrede;
- werden opgebouwd;
- zij wandelde in de vrees van de Heer;
- vermeerderde door de vertroosting van de Heilige Geest.
Buiten had de storm gewoed, maar binnen waren ze in vrede. Voor een ogenblik gaf God hun verlichting, en de gemeenten gebruikten dit om zichzelf op te bouwen en te wandelen in de vrees van de Heer. Noch de gemeenten, noch de individuen zijn in staat te groeien door de troost van de Heilige Geest, tenzij zij trouw zijn in godsvrucht en in de vrees van de Heer, in de erkenning van Zijn onbeperkte rechten over allen die Hem toebehoren.
Vers 32-35
De Geest van God onderbreekt het verslag over het begin van de bediening van Saulus om ons nog bijzonderheden te geven over de verdere activiteit van Petrus. Door hem zouden ook de heidenen in het koninkrijk worden binnengebracht. De Heer had Petrus de sleutels van het koninkrijk toevertrouwd. Nadat hij gelovigen uit de Joden had binnengeleid, mocht hij nu ook de deur openen voor gelovigen uit de heidenen. Daarna moest Saulus zijn speciale dienst uitoefenen om aan de gemeente, die reeds op de Pinksterdag was gevormd, haar hemels karakter bekend te maken, in verband met een verheerlijkte Christus. De bediening van Petrus, waardoor gelovigen uit de Joden en de heidenen in de gemeente werden geïntroduceerd, bereidde de basis voor de bediening van Paulus. Hun taken waren verschillend, maar ze vulden elkaar aan. De dienaren werkten aan hetzelfde werk en gehoorzaamden dezelfde Heer, ieder op zijn plaats. Als dit te allen tijde en door allen in acht was genomen, hoeveel onenigheid binnen de gemeente van God, vanaf de dagen van de Korinthiërs tot nu toe, had dan vermeden kunnen worden!
Petrus, die overal kwam, kwam ook naar de heiligen, die te Lydda woonden. Hij vond daar een verlamde die al acht jaar op bed lag, en zei tegen hem: “Aeneas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en maak zelf uw bed op!” Hij schrijft de genezing toe aan Jezus, de Christus die door het volk is verworpen. Diep onder de indruk van deze genezing bekeerden allen die in Lydda en Saron woonden zich tot de Heer. Dit kustgebied van Saron, dat zal bloeien onder de regering van Christus, ontving in geestelijke zin de eerstelingen van de zegeningen, die door de profeet Jesaja waren aangekondigd: “Ze zullen zien de heerlijkheid van de HEERE, de glorie van onze God” (Jes. 35:2).
Door op te staan en zijn bed op te maken, maakte Aeneas de verandering die in hem was aangebracht, openbaar. Zo moet het altijd zijn met het werk van God in een ziel. Zij kan alleen worden herkend aan de vruchten die getuigen van haar werkelijkheid.
Vers 36-43
Petrus wordt naar Joppe geroepen. Daar wekt hij Tabitha (Dorkas = gazelle) op, en stelt haar levend voor aan de heiligen en de weduwen. Deze trouwe zuster was “overvloedig in goede werken.” En deze werken volgden haar (zie Openb. 14:13). De goede werken van gelovigen volgen hen niet alleen hier op aarde, maar ook in de eeuwigheid. De tegenwoordige tijd moet gebruikt worden voor het verrichten van zulke werken, want in de hemel zullen wij er geen gelegenheid meer voor vinden, noch zullen wij in staat zijn een Dorkas-dienst te verrichten met de behendigheid van een gazelle. Deze trouwe discipelin had, volgens Lukas 16 vers 9, vriendschap gesloten met de onrechtvaardige mammon. Zij beoefende een “reine en onbevlekte godsdienst” door goed te doen aan weduwen en wezen (zie Jak. 1:27).
Om dit wonder van opwekking uit de doden te kunnen verrichten, volgde Petrus het voorbeeld dat de Heer had gegeven door de dochter van Jaïrus uit de dood op te wekken. Hij heeft iedereen verdreven (zie Luk. 8; Mark. 5). Hij wilde alleen zijn met God om op zijn knieën te smeken om Zijn tussenkomst. Zo heeft ook de profeet Elisa de zoon van de Sunamitische vrouw opgewekt (2 Kon. 4). Als er geen gemeenschap is met de aanwezigen, is het beter om alleen met God te zijn in de “binnenkamer.” De “binnenkamer” wordt enkele keren in het Woord genoemd. Daar is men vrij van elke tegenwerkende invloed om met de Heer omgang te hebben, en daar staat niets de ontplooiing van Zijn macht in de weg.
Door zijn werkzaamheid, evenals door zijn prediking van het evangelie verrichtte Petrus de wonderen van het toekomende tijdperk, waardoor God Zijn volk zal genezen, het leven zal schenken en de macht van de vijand met het oog op de heerschappij van Christus zal vernietigen. Door de wonderen van de apostelen bevestigde de Heer het Woord, dat zij verkondigden. Dit blijkt ook uit het slotvers van het evangelie van Markus: “En zij gingen uit en predikten overal, terwijl de Heer meewerkte en het woord bevestigde door de tekenen die daarop volgden” (Mark. 16:20; zie Hebr. 2:4).
Hoofdstuk 10
Vers 1-8
In Judéa, Galiléa en Samaria was het evangelie reeds verkondigd. De broeders, die verstrooid waren door de verdrukking die vanwege Stefanus was ontstaan, trokken ook door tot in Phoenicië en Cyprus en Antiochië. Maar zij spraken het woord tot niemand anders dan Joden. Filippus was vanuit Ashdod opgerukt tot Caesaréa. Nu was de tijd gekomen, dat de deur van het koninkrijk ook voor de volkeren geopend zou worden. De Heer had deze taak aan Petrus toevertrouwd (Matth. 16:19). Maar Hijzelf had alles daartoe voorbereid, zowel de dienaar als ook de omstandigheden. Deze belangrijke bediening van Petrus opende de weg voor de bediening van de apostel Paulus. Deze moest niet alleen leren, dat mensen uit alle volken die God vrezen en gerechtigheid doen, Hem welgevallig zijn (vs. 35), dat Jezus Christus de Heer van allen is (vs. 36), maar ook “dat [zij uit] de volken, medeërfgenamen en medeïngelijfden worden van de belofte in Christus Jezus door het evangelie” (Ef. 3:6).
In Caesaréa, bij Cornelius, werd deze deur geopend. God had deze man uitgekozen, “vroom [1] en [een man] die God vreesde met heel zijn huis, veel aalmoezen gaf aan het volk en voortdurend tot God bad”. Het ogenblik was gekomen om aan deze godvruchtige man de behoudenis te verkondigen die verkregen wordt door het geloof in de Heer Jezus en Zijn werk, opdat hij vergeving van zonden zou ontvangen. In Christus is het eeuwige leven geopenbaard, en door Zijn werk aan het kruis kon het nu meegedeeld worden. De gebeden en aalmoezen van Cornelius waren ter gedachtenis voor God opgestegen. Nu ging Hij aan deze heiden de volle omvang van Zijn genade bekend maken. Nu aan de gerechtigheid van God was voldaan, was er geen grens meer aan Zijn genade op aarde. Een engel werd naar Cornelius gezonden, niet om hem het evangelie te verkondigen, maar om hem te zeggen, waar hij de dienaar kon vinden die God voor deze bediening had toegerust.
Vers 9-16
Maar om Petrus het evangelie van verlossing te laten verkondigen buiten de grenzen van Israël, had hij een speciale openbaring van de Heer nodig. Zijn Joodse vooroordelen en daarna ook die van de gelovigen in Jeruzalem moesten overwonnen worden. De gelovigen uit de Joden namen het christendom met vreugde aan, maar zij hadden toch de grootste moeite te begrijpen, dat het ook voor de heidenen op dezelfde grond toegankelijk was.
De Heer maakte gebruik van de omstandigheid, dat Petrus hongerig was, om hem door een gezicht te doen verstaan, dat het werk, dat Hij met zoveel ijver onder de Joden verrichtte, zich nu ook onder de volken moest verspreiden. Ook de heidenen zouden nu worden ingeleid in de zegeningen van het koninkrijk, dat een bijzondere vorm had aangenomen door de verwerping van de Koning.
Door het werk van het kruis reinigt God nu iedere gelovige, tot welke natie hij ook behoort. De verschillen die door de wet waren ingesteld, verdwenen door de dood van Christus. Hij heeft een einde gemaakt aan de mens naar het vlees, of hij nu Jood of heiden is. Voor God staan allen op dezelfde grond, zowel wat betreft hun staat van zonde als wat betreft het werk van Christus. Dit is wat Petrus moest leren door het gezicht van allerlei dieren die uit de hemel neerdaalden. Drie keer werd hem de belangrijke waarheid gezegd: “Wat God gereinigd heeft, zul jij niet voor onheilig houden!” Daarop werd het voorwerp in de hemel opgenomen, wat Petrus liet zien, dat God deze onreine schepselen, die Hijzelf had gereinigd, voor de hemel toebereid had. Zij kwamen er vandaan en keerden er naar terug. De gelovigen uit de Joden, zowel als die uit de heidenen, zijn voorwerpen van genade, en hielden reeds in de eeuwigheid de gedachten van God bezig.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1959 – Bladzijde 331; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW