20 jaar geleden

De Christelijke doop (I)

We willen in de volgende artikelen nadenken over de Christelijke doop. Zoals u hopelijk zult opmerken, schijnt vanuit de geschiedenis van de kerk toch een bepaald licht op deze zo belangrijke zaak. Daarover is al veel geschreven en daardoor zijn er zelfs kerkscheuringen ontstaan. Toch is het een Bijbels gegeven dat iemand die tot geloof gekomen is, ook gedoopt moet worden. Daarbij is het principe “gehoorzaamheid” van het allergrootste belang. Mijn wens en gebed is dat dit èn het feit dat de Christelijke doop “een must” is, in deze artikelen duidelijk mag worden.

Frisse Wateren

Wedergeboorte en doop

De inwendige geschiedenis van de kerk

De eeuw die sluit met de dood van Theodosius en Ambrosius – waarop we later nog eens hopen terug te komen -, zal de belangstelling van de Christelijke lezer zeker opwekken. De belangrijkste gebeurtenissen, die met de majesteit en heerlijkheid van God, zowel als met het welzijn van de mensen, in verband stonden, hadden plaats gevonden. Van 303 tot 313 ging de kerk onder Diocletianus1 door haar ergste vuurproef. Tien jaar was zij in de vurige oven; maar in plaats van verteerd te worden, zoals haar vijanden tevergeefs hoopten, scheen zij toe te nemen, zowel in aantal als in reinheid en kracht. Aan satan werd toegelaten zijn uiterste pogingen tegen haar in het werk te stellen; en hij porde de heidense bevolking dermate tegen haar op, dat zij in alle delen van het rijk te wapen liep, in de eerste plaats om haar oude veelgodendom te verdedigen, en ten tweede om het Christendom uit te roeien. Zo begon de vierde eeuw met de grote en vreselijke worsteling tussen heidendom en Christendom; en zij eindigde met de val van het eerste en de overwinning van het laatste.

Er zijn zaken die terecht verdienen, dat wij er een weinig bij stilstaan. Daartoe behoort zeker ook de werkkring en invloed van de grote kerkvoogden van het Oosten en het Westen. Het is onze lezers misschien bekend, dat de de doop een grote plaats innam in de denkbeelden van de vroege Christenen. Zij geloofden, dat het water van de doop de ziel volkomen rein maakte. Het is goed om een overzicht van de geschiedenis van de doop te geven, ontleend aan de geschriften van de kerkvaders, dat ons tegelijkertijd gelegenheid zal geven hun inzichten te leren kennen, niet alleen met betrekking tot de doop, maar ook tot de hoofdwaarheden van het evangelie.

Verschillende opvattingen omtrent de doop

In het Nieuwe Testament is een volmaakte overeenstemming op het punt van de doop, zowel wat de leer als wat de praktijk aangaat. Al sinds het begin van de derde eeuw vinden wij in het “naamchristendom” oneindige afwijkingen omtrent de doop. Die met de kerkelijke geschiedenis niet bekend zijn, vragen natuurlijk: Wanneer en waardoor ontstonden dergelijke verschillende opvattingen in de kerk?

Zoals het steeds ons doel geweest is de oorsprong te ontdekken van belangrijke kwesties, die van invloed waren op de vrede en de bloei van de kerk, zullen wij, zeer in het kort, de oorsprong en de eerste geschiedenis van de kerkelijke doop proberen aan te wijzen. Wij gebruiken hier de uitdrukking “kerkelijk” in tegenstelling met “Schriftuurlijk”. Niets bezit Goddelijk gezag wat, in theorie of praktijk, is ingevoerd na de dagen van de apostelen. Wat zij leerden of instelden hadden zij bij ingeving ontvangen. Zodat niets, dat afwijkt van de instelling van Christus of de praktijk van Zijn apostelen de naam van “Christelijke doop” verdient. Elke afwijking verandert de zaak zelf, en maakt ze tot een andere doop, zodat wij dan ook in de geschiedenis menigerlei doop aantreffen.

Daar wij de “geschiedenis” van deze afwijkingen en geen “weerlegging” op het oog hebben, zullen wij ons onthouden onze opinie over de dikwijls behandelde zaak uit te drukken. Gedurende meer dan zestienhonderd jaar is de strijd met grote beslistheid, en door bekwame mannen van beide zijden gevoerd. Geen strijd heeft zó lang in de kerk aangehouden of is met zulk een vertrouwen van de waarheid aan hun kant te hebben door beide partijen gevoerd.

Daar in de Schrift geen uitdrukkelijke melding van de kinderdoop gemaakt wordt, denken de tegenstanders, dat hun stelling onneembaar is. Terwijl de voorstanders even vast geloven, dat uit sommige welbekende teksten afgeleid mag worden, dat hij in de dagen van de apostelen werd toegepast. Omtrent de wijze van toepassing is niet zoveel strijd geweest. De Grieken, Latijnen, Franken en Germanen schijnen te hebben gedoopt bij indompeling. “Baptiso” (dopen), zegt Luther, “is een Grieks woord, dat in het Latijn kan overgezet worden door mersio (onder- of indompelen) … en hoewel onder de meesten van ons deze onderdompeling in onbruik geraakt is, behoren toch zij, die gedoopt worden, geheel onder het water gedompeld en dadelijk er uit opgehaald te worden; uit de woordafleiding, zelfs in de Duitse taal, blijkt dat”. Het getuigenis van Neander komt op hetzelfde neer: “De doop werd oorspronkelijk door onderdompeling toegediend; en vele vergelijkingen van Paulus wijzen op deze vorm van toediening. De onderdompeling is een symbool van de dood, van het begraven worden met Christus. Het komen uit het water een symbool van het opstaan met Christus; en beiden te zamen genomen, stellen de tweede geboorte, de dood van de oude mens en de opstanding tot een nieuw leven voor”. Cave, Tillotson, Waddington, enz. enz. spreken over de manier van dopen op dezelfde wijze. En daar al deze getuigenissen van kinderdopers zijn, mogen wij dit gedeelte van het onderwerp behoorlijk met de kerkelijke geschiedenis toegelicht achten. Toch kan het geloof alleen gefundeerd zijn op het Woord van God, dat in Goddelijke zaken uitsluitend kracht van bewijs heeft. Wij volgen niet de kerkvaders, maar Christus.

Ireneüs

Ireneüs, bisschop van Lyon, is de eerste kerkvader die zinspeelt op de doop van kinderen. Hij stierf omstreeks het jaar 200, zodat zijn geschriften tot het eind van de tweede eeuw behoren. De apostolische vaders spreken in het geheel niet over de kinderdoop. In de tijd van Ireneus had het bijgeloof in grote mate de plaats van het geloof ingenomen, zodat de lezer zich moet voorbereiden enkele buitensporige begrippen aan te treffen in hetgeen sommige van deze kerkleraars hebben beweerd. Toch twijfelen wij niet, of velen van hun waren oprechte en ernstige Christenen. “Christus kwam”, zegt Ireneus, “om alle mensen door Zichzelf te redden; allen, bedoel ik, die door Hem zijn wedergeboren – gedoopt – tot God: kinderen en zuigelingen, jongelieden en bejaarden. Daarom ging Hij door alle leeftijden heen: voor kinderen tot een kind gemaakt, ten einde kinderen te heiligen; voor zuigelingen tot een zuigeling gemaakt, ten einde zuigelingen te heiligen, hun tevens een voorbeeld gevende van godzaligheid, rechtvaardigheid en gehoorzaamheid; voor jongelieden was hij een jongeling”, enz. enz.

De doop werd ook voorgesteld als een volkomen reiniging van de ziel voor alle leeftijden en toestanden onder de mensen. Maar de twist loste zich spoedig op in de éne vraag: kind of volwassene? In de geschriften van de kerkvaders worden de uitdrukkingen wedergeboren, opnieuw geboren, gedoopt door elkaar gebruikt om dezelfde zaak voor te stellen2.

In dit uittreksel vinden wij de oorsprong van de kinderdoop, zover de kerkelijke oudheid ons inlichten kan. De plaats is enigszins duister en tamelijk zonderling, maar is het eerste spoor, dat ontdekt kon worden van alle verschillende wijzigingen van de kerkelijke opvatting. De uitwerking van dergelijke lering op bijgelovige gemoederen was ontzaglijk. Ernstige en vreesachtige ouders haastten zich hun tedere kleinen te laten dopen, opdat zij toch niet sterven zouden onder de vloek van de erfzonde; en de man naar de wereld stelde zijn doop uit tot de nadering van de dood, ten einde te voorkomen, dat er een latere bevlekking zou ontstaan, en opdat hij uit het water van de wedergeboorte mocht opstijgen tot het gebied van reine en onvermengde zaligheid. Het voorbeeld en de grote naam van Constantijn bracht er velen toe hun doop evenzo uit te stellen, al getuigde de geestelijkheid er ook tegen.

Tertullianus

Het getuigenis van deze kerkvader bewijst, dat in zijn leeftijd – hij stierf omstreeks 240 – kinderen gedoopt werden, maar dat hijzelf daar niet gunstig over dacht. Hij verklaart: “Zij, die de doop moeten toedienen, dienen te weten, dat hij niet voorbarig behoort toegepast te worden … Daarom is, naar een ieders toestand, geneigdheid en ouderdom, het uitstellen van de doop nuttiger te achten, vooral als het om jonge kinderen gaat. Want welke noodzakelijkheid is er om de doopouders in gevaar te brengen, daar zij óf in gebreke blijven hun gelofte te vervullen door de dood, óf teleurgesteld kunnen worden, wanneer het kind blijken geeft van een boze geaardheid”.

Origenes

Als Origenes over de erfzonde spreekt, zinspeelt hij op de doop, als het geordende middel om die weg te nemen. “Kinderen worden gedoopt”, zegt hij, “ter vergeving van zonden. Van welke zonden? En wanneer hebben zij gezondigd? Of hoe kan enige toepassing van de afwassing in hun geval gemaakt worden, dan overeenkomstig de bovenvermelde zin: dat niemand vrij is van besmetting, al is zijn leven niet langer dan één dag op de aarde? En het is om die reden – omdat door het sacrament van de doop de erfzonde wordt weggenomen – dat aan kinderen de doop toegediend wordt”.

Cyprianus

Cyprianus, bisschop van Karthago, omstreeks het jaar 253, ontving een brief van een zekere Fidus, een landbisschop; deze informeerde of een kind, als de nood het vereiste, gedoopt mocht worden vóór het acht dagen oud was. Het antwoord bewijst, niet alleen dat het dopen van kinderen toen plaats vond, maar dat men op grond van de uitwerking die daaraan toegekend werd, dit ook noodzakelijk achtte. Cyprianus, in vergadering met zes en zestig bisschoppen, antwoordde: “Wat het geval met kinderen betreft, terwijl u oordeelt, dat zij niet moeten gedoopt worden binnen twee of drie dagen na hun geboorte, en dat de regel van de besnijdenis moet worden gevolgd, zodat geen kind gedoopt en geheiligd behoort te worden vóór de achtste dag na de geboorte, waren wij in onze vergadering allen van een tegenovergesteld gevoelen. Want met betrekking tot hetgeen u gepast oordeelde, was er niet één van uw gedachten; maar achtten wij integendeel allen, dat de genade en barmhartigheid van God aan niemand die geboren wordt, mag worden onthouden. Want daar onze Heer in Zijn evangelie verklaart, dat de Zoon des Mensen niet is gekomen om de zielen van de mensen te verderven, maar te behouden, moeten wij, voor zoveel ons aangaat, indien het mogelijk is, geen ziel laten verloren gaan”, enz. enz.

Gregorius

Gregorius van Nazianze, bisschop van Constantinopel, was een beroemd kerkvader, omstreeks het jaar 380. Door hem werd de macht van het Arianisme te niet gedaan in de hoofdstad van het Oosten, waar het gedurende bijna veertig jaren de overhand gehad had. Hij ontmoette eerst veel tegenstand en zelfs vervolging; maar langzamerhand begon zijn welsprekendheid, de praktische en ernstige toon van zijn onderwijs en de invloed van zijn godzalig leven te werken, en verkreeg hij vastere voet.

Net zoals de overige kerkvaders is hij verward op dit punt. “Wat dunkt u van de zodanigen, die nog slechts jonge kinderen zijn, buiten staat om het bezit of het gemis van de genade te gevoelen? Zullen wij die ook dopen? ja, op alle manieren, zo enig gevaar dit noodzakelijk maakt. Want het is beter, dat zij geheiligd worden, zonder dat zij het zelf gevoelen, dan dat zij onverzegeld en oningewijd sterven. Onze grond hiervoor ligt in de besnijdenis, die op de achtste dag werd toegepast, en een typisch zegel was, aan de zodanigen geschonken die het gebruik van hun rede nog misten”. Hij waarschuwt streng en ernstig tegen de gewoonte om de doop tot zijn sterfbed uit te stellen, daar dit volgens hem veeleer geleek op de afwassing van een lijk dan op de Christelijke doop.

Basilius

Basilius, bisschop, van Cesarea, komt gedurig met de twee Gregoriussen tegelijk voor. Gregorius van Nyssa was zijn broer, de andere zijn voornaamste vriend. Deze drie kerkvaders werden in Cappadocië geboren. Basilius bleef trouw aan de Athanasiaanse geloofsbelijdenis in de dagen van haar tegenspoed en verdrukking; maar haar uiteindelijke triomf beleefde hij niet. Hij stierf omstreeks het jaar 379. Hij was een groot bewonderaar en een waar voorbeeld van het kloosterachtige Christendom. Hij ging leven als een boeteling, ontdeed zich van zijn bezittingen, en was zo streng voor zichzelf, dat zijn gezondheid er onder leed. Hij vluchtte de woestijn in, waar zijn roem als het ware een stad om hem heen verzamelde; hij bouwde een klooster, en alom werd dit voorbeeld nagevolgd.

Hij heeft gelijke denkbeelden omtrent de doop als zijn vriend Gregorius, de noodzakelijkheid daarvan aandringende uit hetzelfde bijgelovige gevoelen, dat zij allen deelden. “Als Israël niet door de Rode Zee gegaan was”, zo spreekt hij, “was het niet verlost van de macht van Farao; en als u niet door het water van de doop heen gaat, zult u niet verlost worden van de wrede dwingelandij van de duivel”, enz. Dit wilde hij toepasselijk gemaakt hebben op elke leeftijd, daartoe aandringende door de woorden van de Heer tot Nicodemus: “Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan” (Johannes 3:5).

Andreas

Andreas, bischop van Milaan, evenals al de kerkvaders die wij tot nu toe hoorden, vergist zich geheel en al in de betekenis van deze plaats uit Johannes 3. “U ziet”, zegt hij, “dat Christus niemand uitzondert, geen kind, zelfs niet iemand die door een onvermijdelijk toeval verhinderd is”.

Johannes

Johannes, bijgenaamd Chrysostomus, verkreeg deze bijnaam, (gouden mond) vanwege zijn zoetvloeiende welsprekendheid. Hij was zo geliefd bij het volk, dat zij gewoon waren te zeggen: “Wij wensten liever, dat de zon niet scheen, dan dat Johannes niet predikte”. Hij was vóór de kinderdoop, hoewel het niet bewezen is, dat hij aan de erfzonde geloofde. “Om deze reden dopen wij ook kinderen, al zijn zij niet besmet met zonde, opdat hun toegevoegd worde heiligheid, gerechtigheid, zoonschap, erfrecht, broederschap met Christus, en zij tot leden van Hem gemaakt mogen worden”. Na deze verklaring van Chrysostomus is het moeilijk sterker te spreken over de beweerde voordelen van de doop. Maar hoe buitensporig de hele uitspraak ook is, heeft zij gediend voor alle kinderdopers van die tijd tot op heden. Velen van onze lezers zijn vertrouwd met de volgende woorden: “De doop, waarin ik tot een lid van Christus, een kind van God en een erfgenaam van het koninkrijk der hemelen geworden ben”. Deze woorden zijn ontleend, niet aan de Schrift, maar aan Chrysostomus. De schrijver van de “Geschiedenis van de kinderdoop”, Dr. Wall, uit wiens werk wij de aanhalingen van de kerkvaders gehaald hebben, doet zijn best om het te doen voorkomen, alsof Chrysostomus niet ongezond was in de leer omtrent de erfzonde. Hij doet vermoeden, dat de bedoeling van zijn woorden zijn kan: “zij zijn niet besmet met hun eigen, werkelijke zonden”.

Maar Chrysostomus zegt niet met hun eigen, maar dat zij niet besmet zijn met zonde. En elk kind is toch zeer zeker besmet, daar de Psalmist verklaart: “Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen” (Psalm 51:7). Tevergeefs zoeken wij bij de kerkvaders naar gezondheid in de leer met betrekking tot vele hoofdwaarheden van het Christendom; om niet te spreken over wat zij allen over het hoofd zagen, namelijk: de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in de vergadering; de hemelse roeping en de hemelse verhoudingen van de gemeente; het onderscheid tussen het huis van God en het lichaam van Christus; en de gezegende hoop en heerlijke verschijning van de grote God en Verlosser Jezus Christus (Titus 2:13).

Opmerkingen over de geschiedenis van de kinderdoop

Wij menen genoeg voor ons doel gezegd te hebben over dit onderwerp. De lezer bezit nu de uitspraken van de meest betrouwbare getuigen uit de eerste twee eeuwen van de geschiedenis van die doop. De toepassing van de doop op kinderen schijnt haar ontstaan te danken – en al haar wonderbare invloed – ontleend te hebben aan een verkeerde uitleg van Johannes 3:5: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan”. Uit deze tekst wilde men bewijzen, dat de doop noodzakelijk was tot behoudenis en tot genot van al de zegeningen van de genade. De kracht van het bloed van Christus, de reinigende invloed van het Woord van God en de werking van de Heilige Geest werden allen toegeschreven aan het behoorlijk gebruik van de doop. En moet het ons dan verwonderen, als wij zien, welke hoge plaats de doop innam onder de Christenheid gedurende de afgelopen zestienhonderd jaren, en welk een machtige invloed hij oefende op aanzienlijken en geringen, op jongeren en ouderen, al gelooft niet iedereen, hoofd voor hoofd, aan de wedergeboorte door de doop?

De vroegste Christenen, zonder een enkele uitzondering, leren, dat deze woorden van de Heer betrekking hebben op de doop. Dr. Wall gelooft, dat Calvijn de eerste was, die ooit tegen bedoelde tekstverklaring opkwam, of weigerde ze aan te nemen, als lerende de noodzakelijkheid van de doop tot behoudenis. Indien dit alles zo is, dan hebben wij het bewijs, dat het groot kerkelijk systeem, dat uit de doop verrees, gegrond is op een verkeerde tekstverklaring. De Rooms-Katholieke, de Lutherse, de Episcopaalse kerk gaan voort de kerkvaders na te volgen in deze verkeerde toepassing van de waarheid. “Zal”, zegt Hooker, met het oog op Calvijn’s nieuwe verklaring van Johannes 3:5, “hetgeen altijd deze en geen andere uitleg gehad heeft, dan nu onkenbaar gemaakt worden met het versiersel van de nieuwigheid? God wil, dat de doop zal genomen worden, niet alleen als een teken van hetgeen wij ontvangen, maar ook als een middel, waardoor wij genade ontvangen”. Calvijn leerde, dat de zegeningen van de doop beperkt waren tot de kinderen van de uitverkorenen, en voerde dus het denkbeeld in van een erfelijk Christendom. De Gereformeerde kerk volgt Calvijn; en, als vrucht van zijn onderwijs, geeft de besnijdenis zowel de bevoegdheid als de regel aan voor het dopen van kinderen. Maar daar op Johannes 3:5 zoveel gebouwd is, wensen misschien enkele lezers te weten, wat wij voor de ware verklaring van deze plaats houden.

Wat leert ons Johannes 3:5?

De uitdrukking “geboren uit water” slaat, zoals wij geloven, helemaal niet op de doop. De nieuwe geboorte is het onderwerp, dat de Heer behandelt. Zonder haar kan geen mens het koninkrijk van God zien noch ingaan. Dat koninkrijk was nog niet zichtbaar – “niet met uiterlijk vertoon” – gekomen, maar het was daar, onder hen, als de nieuwe kring, binnen welke God Zijn macht en zegeningen ontvouwde. Het vlees kàn zelfs dit koninkrijk niet opmerken. Christus was niet gekomen om het vlees te onderrichten en te verbeteren, zoals Nicodemus scheen te denken; maar om de mens deelgenoot te maken van de Goddelijke natuur (2 Petrus 1:4), die meegedeeld wordt door de Geest. Geen puur uitwendige instelling verleent toegang tot het koninkrijk. Er moet een nieuwe natuur of leven zijn, passende bij de nieuwe orde van zaken. Jezus antwoordde en zei tot hem: “Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien” (Johannes 3:3). Daarna toont de Heer Nicodemus de enige weg om het koninkrijk binnen te gaan. “Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij in het koninkrijk van God niet binnengaan”. Water wordt hier gebruikt als het symbool van de reinigende kracht van het Woord van God of de waarheid, zoals Petrus zegt: “Daar u uw zielen hebt gereinigd door de gehoorzaamheid aan de waarheid”; en “u die wedergeboren bent, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend woord”.

Johannes 3:5 bedoelt klaarblijkelijk de toepassing van het Woord van God door de kracht van de Geest, werkende op het hart en geweten, de overleggingen en daden, en aldus aanbrengende een nieuw leven uit God, waardoor wij Zijn zin en Zijn gedachten bezitten. De volgende teksten maken dit nog duidelijker. “Naar Zijn wil heeft Hij ons voortgebracht door [het] woord van [de] waarheid” (Jakobus 1:18). “Opdat hij haar zou heiligen, haar reinigend door de wassing met water door [het] woord” (Efeze 5:26). “U bent al rein om het woord dat Ik tot u heb gesproken” (Johannes 15:3). Hier is sprake van de zedelijke reiniging van de ziel als gevolg van de toepassing door de Geest van het Woord, dat alles oordeelt, en nieuwe gedachten en genegenheden in ons werkt, passend voor de tegenwoordigheid en heerlijkheid van God.

Wij zien dus geen zinspeling op de doop in Johannes 3:5. De doop deelt niets mee. Ook is, volgens de Brieven, de doop het teken van de dood, en niet van het geven van het leven, zoals de kerkvaders dit laatste eenstemmig beweren. “Of weet u niet”, zegt Paulus, “dat, wij allen die tot Christus Jezus gedoopt zijn, tot Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop tot de dood” (Romeinen 6. Zie ook Kolosse 2; 1 Petrus 3). Bovendien is het een uitgemaakte zaak, dat Nicodémus onmogelijk iets kan geweten hebben van de eigenlijke, Christelijke doop, daar hij pas door onze Heer is ingesteld, nadat Hij uit de doden was opgestaan.

De nieuwere voorstanders van de kinderdoop

De kerk van Rome en allen die de kerkvaders volgen, erkennen, dat de oorsprong van hun handeling in de overlevering ligt. Maar er zijn in onze dagen, van de tijd van de Hervorming af, velen die het dopen van kinderen op de schriften van het Nieuwe Testament gronden. De mannen van de Hervorming en later de Puriteinen probeerden bijbelteksten te vinden voor wat de kerk van Rome altijd als overlevering geloofd had. De volgende Schriftplaatsen zijn de voornaamste, naar welke zij verwijzen: “Laat de kinderen bij Mij komen, verhindert ze niet, want van de zodanigen is het koninkrijk van God” (Markus 10:14); “Anders toch waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig” (1 Korinthe 7:14); “Want voor u is de belofte en voor uw kinderen” (Handelingen 2:39); “Voedt hen op in [de] tucht en vermaning van de Heer” (Efeze 6:4). Menigeen haalt zijn bewijzen voornamelijk uit het dopen van hele huisgezinnen (Handelingen 16) en uit het verbond met Abraham (Genesis 17).

De tegenstanders van de kinderdoop, of de Baptisten, zoals zij zichzelf noemen, houden vol, dat in al de heenwijzingen naar de doop in de geschriften van de apostelen, hij onveranderlijk verbonden voorkomt met het geloof in het evangelie; en dat dergelijke uitdrukkingen, als “met Hem begraven door de doop” en “want als wij met Hem één geworden zijn in de gelijkheid van Zijn dood” (zie Kolosse 2:12; Romeinen 6:5) enzovoorts, de noodzakelijkheid aanduiden, dat de aldus gedoopte persoon door het geloof deel heeft aan Christus. En verder dat daar de doop een instelling van Christus is, hij uitdrukkelijk moet toegediend worden op dezelfde manier, als Christus die ingesteld heeft. Alleen de Heilige Schrift, zeggen zij, moet de onmiddellijke grondslag uitmaken van ons geloof en onze praktijk in Goddelijke zaken. En omdat tot het wezen zelf van de doop een voorwerp nodig is, waaraan hij terecht toegediend kan worden; en een wijze van toediening, zonder welke hij alleen in de menselijke verbeelding bestaat, ook tot dat wezen zelf van de doop onafscheidelijk behoort, zijn dus deze dingen even noodzakelijk als het dopen zelf. Hieruit volgt, dat de ware voorwerpen (dat zijn alleen zij die belijden te geloven) en de ware wijze van toediening (dat is de onderdompeling alleen) noodzakelijk behoren tot de waren, Christelijke doop.

De oorsprong van het deelnemen door kinderen aan het avondmaal van de Heer

Omdat de oorsprong van het deelnemen van kinderen aan het avondmaal nauw samen hangt met de kinderdoop, vermelden we nog het volgende.

Wanneer het bijgeloof over het algemeen de plaats inneemt van het geloof, en menselijke begrippen de plaats vervullen van het Woord van God, waartoe kunnen dan zelfs ernstige en ontwikkelde mensen niet verleid worden! Augustinus drong sterk aan op het deelnemen door kinderen aan het avondmaal van de Heer!! Maar dit was niet meer dan een noodzakelijk gevolg van het dopen van de kinderen. De kerkvaders beweerden, dat de genade van God, verleend aan de dopelingen, zonder mate gegeven werd, zowel als zonder enige beperking van leeftijd. Hierom, zo redeneerden zij, mocht zonder enige hinder het avondmaal van de Heer toegediend worden aan allen, die gedoopt waren, zowel kinderen als volwassenen. Vele eeuwen hield deze gewoonte stand; in de Griekse kerk bestaat zij nog; maar wij onthouden ons van bijzonderheden. De ware, geestelijke opvatting en bedoeling van het avondmaal van de Heer raakte grotendeels verloren; en de meest bijgelovige verering werd toegebracht aan de uitwendige tekenen van de instelling.

NOTEN:
1. Diocletianus kwam in het jaar 284 op de keizerlijke troon. Onder hem kwam er een nieuw stelsel van keizerlijk bestuur. Hij bracht de hoofdzetel over van het oude Rome naar Nicomedië en ging daar ook wonen.
2. Onze aanhalingen zijn uit Dr. Wall’s Geschiedenis van de kinderdoop. Daar deze schrijver voor dit werk de dank van vele geestelijken en het doctoraat (honoris causa) van de Universiteit van Oxford verkregen heeft, menen wij, dat zijn mededelingen de minste grond tot wantrouwen moeten opleveren.
Bron: Algemene geschiedenis van de Christelijke kerk – A. Miller

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW