Brengen van tienden (I)
Is het brengen van tienden, dat betekent het tiende deel van alle inkomsten, voor de nieuwtestamentische gelovigen heilige plicht, of bestaat er voor hen geen enkele verplichting zich aan de ondubbelzinnige oproep van het Oude Testament te houden? Heeft deze oproep voor ons als nieuwtestamentische gelovigen ook nog betekenis? In twee artikelen willen we hierop nader ingaan.
Is het brengen van tienden, dat betekent het tiende deel van alle inkomsten, voor de nieuwtestamentische gelovigen heilige plicht, of bestaat er voor hen geen enkele verplichting zich aan de ondubbelzinnige oproep van het Oude Testament te houden?
Als wij nu deze vraag willen nagaan, dan moeten wij een beetje graven en de aanwijzingen en voorschriften in de Bijbel over dit thema iets nauwkeuriger onderzoeken.
Het begrip ’tienden’ (in nominale vorm) komt in de gehele Schrift totaal 34 maal voor, 28 maal in het Oude Testament, 6 maal in het Nieuwe Testament, en wel in Hebreeën 7. Omdat de Nieuwtestamentische plaatsen betrekking hebben op een gebeurtenis die in het Oude Testament geschilderd wordt, willen wij ons allereerst beperken tot het onderzoek van het Oude Testament.
Laten we onszelf nu eens de vraag stellen: Wie moet de tienden ontvangen? Slechts in twee gevallen ontvangen mensen de tienden: Melchizédek, de priesterkoning van Salem (Genesis 14:20 v.v.) en de koning die het volk over zich wenste (1 Samuël 8:15, 17). In alle overige gevallen is God Zelf de eigenlijke ontvanger – hoewel dan ook indirect. Daar naar onze mening het innen van de tienden door aardse koningen zonder enige belang zijn, kunnen we ook de beide laatstgenoemde teksten buiten beschouwing laten.
Bij de nog overgebleven 26 teksten valt op, dat twee gebeurtenissen in de periode vallen, toen de Mozaïsche wet nog niet gegeven was, en de overige 24 plaatsen in de tijd vallen, die wij de bedeling van de wet noemen. Daarmee willen we ons nog iets nauwkeuriger bezighouden.
Bij verder onderzoek zien we dat het begrip “de tienden” ongeveer voor de helft binnen de wettelijke voorschriften en verklaringen genoemd wordt (13 maal), terwijl aan de toepassing van deze voorschriften 11 tekstplaatsen gewijd zijn.
Bij de eerste vermelding van de tienden in de Mozaïsche wetgeving maakt God onmiskenbaar duidelijk dat in principe Hem alle tienden toebehoren, en bekrachtigt dit met de aanwijzing dat Hij daarvan ook niet denkt af te wijken: “Ook alle tienden van het land, van het zaad van het land, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn de HEERE heilig” (Leviticus 27:30). En om als het ware bij de kinderen van Israël geen onzekerheden te laten opkomen, breidt Hij het met betrekking tot de akkerbouw gezegde twee verzen verder ook uit tot de veeteelt in Israël: “Aangaande al de tienden van runderen en kleinvee, alles wat onder de roede zal doorgaan, het tiende zal de HEERE heilig zijn” (vers 32). Daarmee werd in de eerste plaats de ondubbelzinnige eis van God bekend, en de Israëlieten wisten, waar ze aan toe waren.
In Numeri liet God door Mozes verklaren, hoe de tienden besteed moesten worden. Hij wilde de Levieten die Hem in en aan het huis van God dienden, voor hun arbeid belonen. Zij kregen immers geen erfdeel zoals de andere stammen, behalve enkele woonplaatsen met hun omliggende weidegronden (Numeri 35:2-5; Jozua 21:2 v.v.). Opdat deze regeling ook duurzaam in acht genomen zou worden, werd de Levieten dit loon als erfenis beloofd: “En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël tot een erfenis gegeven, voor hun dienst, die zij bedienen, de dienst van de tent der samenkomst” (Numeri 18:21,24).
Wat wij hier over de zorg en voorzorgen van God zien, wordt aansluitend nog voortgezet, want de Levieten worden van hun kant verplicht van de ontvangsten van de tienden, die zij van het volk ontvingen, wederom het tiende deel aan Aäron door te geven en daarmee plaatsvervangend aan God zelf: “Gij zult ook tot de Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben … zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden (Numeri 18:26,28).
Terwijl we dus in Leviticus de principiële verordening en in Numeri de bestemming van de tienden vinden, bevat het boek Deuteronomium de uitvoeringsvoorschriften.
Waar moesten de tienden afgegeven worden?
God geeft bijzondere verordeningen: God koos een bepaalde plaats in het beloofde land uit, waar de tienden afgeleverd moesten worden. De Israëlieten was het derhalve niet geoorloofd, de tienden naar goeddunken af te geven, maar het daarheen te brengen, waar God beloofd had Zijn Naam te laten wonen (Deuteronomium 12:6; 11:17).
Omdat God echter niet het onmogelijke verlangt en daarbij ook met geografische afstanden rekening houdt, veroorloofde Hij het de Israëlieten die te ver van het heiligdom af woonden, de tienden thuis voor een passende som te verkopen, met dit geld naar het heiligdom te komen en daar weer in natura om te zetten (Deuteronomium 14:24-26).
Hoe moesten de tienden gebracht worden?
God kent de mens en zijn neiging om zich aan persoonlijke verantwoording te onttrekken. Zo voorkwam Hij ook het mogelijkerwijs royale gebruik ‘natura – geld’, ‘geld – natura’ met de volgende woorden: “bindt het geld in uw hand” [= handel getrouw] (Deuteronomium 14:25), zoals Hij al voorzorgsmaatregelen getroffen had voor de bestemming van de tienden van het vee: “Hij zal tussen het goede en het kwade niet onderzoeken; hij zal het ook niet verwisselen” (= alle dieren moesten zonder onderscheid onder de herdersstaf doortrekken, elk tiende dier behoorde God toe). Vond er toch een voorverkiezing plaats, behoorde zowel het rechtmatige als ook het verwisselde dier God toe (Leviticus 27:32 v.v.).
Maar God wilde de trouwe Israëlieten ook in de opgelegde plichten vreugde schenken: de aflevering van de tienden in het heiligdom was met een vreugdemaaltijd verbonden, waaraan degene die afleverde, zijn familie en de Levieten deelnamen: “Maar gij zult dat eten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, in de plaats, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de HEERE, uw God, over alles, waaraan gij uw handen geslagen hebt” (Deuteronomium 12:18; 14:26).
Wordt D.V. vervolgd.
Horst von der Heiden, © Folge mir nach
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW