Bijbelse afzondering
Het begrip afzondering wordt vandaag niet veel meer gebruikt. En als het al gebruikt wordt, hoor je dikwijls negatieve klanken, waardoor een afkeer ervan gevoed wordt. Een Nederlands spreekwoord zegt ook: “Onbekend maakt onbemind”. Toch spreekt de Bijbel over dit begrip met positieve klanken om een harmonieuze omgang met God te stimuleren. Dit begrip geeft ook de voorwaarde aan van de “ware eenheid”, die in onze dagen weer actueel begint te worden. Daarbij spreekt men niet meer over afzondering maar meer over “niet te moeilijk doen”, wij zijn allen “gelijk” en “wij hebben een basis (weliswaar een menselijke basis met flarden uit de bijbel) gevonden waarop we elkaar kunnen vinden”. Nu, dat is nu net precies wat God niet bedoelt. God spreekt daar echt anders over in Zijn onfeilbare Woord. Hopelijk wilt u er na het lezen van dit artikel – dat bedoeld is als aansporing om ook de Bijbel hierover grondig onder gebed en in alle rust te onderzoeken – meer over weten.
Wanneer we dit begrip behandelen willen, dan zal de een of ander mogelijk vragen: Is dat eigenlijk wel actueel? Nu, we zullen merken hoe actueel dit begrip is, wanneer wij als Christenen alleen maar eens in onze tijd om ons heen kijken.
Afzondering
Het begrip “afzondering” vinden we in de Heilige Schrift in het bijzonder in de vorm van het woord “afzonderen” en komt veel voor, namelijk meer dan dertig maal. Het behoort zeker tot die woorden, die in de dagelijkse taal nauwelijks of alleen maar in een totaal ander verband gebruikt worden. Daarom is het misschien nuttig om over de toepassing van het bijbels begrip afzondering uit de Heilige Schrift zelf duidelijkheid te krijgen en daarover na te denken.
Het meest komt het in het Oude Testament voor, en daar voornamelijk als vertaling van twee verschillende Hebreeuwse woorden (nezer – waarvan het woord “Nazireeër” afgeleid is, en badal – dat zoveel als “losmaking” of “afscheiding” betekent), die voor het overige ook al over de beide wezenlijke aspecten van de betekenis van het woord spreekt, namelijk ten eerste het “zich-scheiden-van” of “een onderscheid maken” en ten tweede aan de andere kant de “toewijding” of “overgave”.
Daarbij komen de werkwoorden zo voor, dat God Zelf handelt, dus bijvoorbeeld: “Hij [God] zonderde hen af”; of ook dat mensen handelen, bijvoorbeeld “zij zonderden zich af”.
God doet dit, ook misschien door een van Zijn dienaars, doordat Hij mensen afzondert: “Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb” (Leviticus 20:24), of: “Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen” (1 Kronieken 23:13). Het initiatief kan echter ook bij de mens zelf liggen: “Wanneer een man of een vrouw zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte van een Nazireeër, om zich de Heere af te zonderen” (Numeri 6:2).
Het is in de eerste plaats opvallend, dat “afzondering” iets is, wat God Zelf doet (ook het werkwoord in Genesis 1:4: “… en God maakte scheiding tussen licht en duisternis” is hetzelfde als “hij zonderde af”!). God hecht grote waarde aan een duidelijke onderscheiding, aan het “scheiden” van het licht van de duisternis, van het goede van het kwade, dan tenslotte ook van het uitverkoren volk Israël van de andere volken. Maar ook zondert God iemand als de apostel Paulus af tot de dienst in het evangelie (vergelijk Romeinen 1:1).
Als het daarom gaat, dat mensen zich afzonderen, dat ook zij het initiatief nemen, dan kunnen we vaststellen dat ook dan eigenlijk God daartoe oproept of uitnodigt, maar ook dat God het onmiddellijk gebiedt.
Allereerst is hier de afzondering van het volk Israël van de overige volken te noemen. Dan is er de afzondering individueel voor een bijzondere dienst: de hogepriester Aäron (1 Kronieken 23:13), de zangers tot de dienst van het profeteren “met luiten en cimbalen …” (1 Kronieken 25:1). In het bijzonder echter waren er mensen die zich afzonderden om God geheel te dienen, zich aan God te “wijden”, de Nazireeër1.
Zich van iets afzonderen spreekt immers in de eerste plaats van een “wegbeweging”. Maar daarbij mag het niet blijven: het moet ook nog een richting, eigenlijk beter nog een doel hebben, waarheen men zich begeven moet. God geeft aan, van waar weg en naar welk doel toe. Hij zegt:
“Daarom, gaat weg uit hun midden en scheidt u af, zegt [de] Heer en raakt niet aan wat onrein is, en Ik zal u aannemen” (2 Korinthe 6:17).
Afzondering, weggaan uit wiens midden? Antwoord geven ons het daaraan voorafgaande verzen: “Gaat niet met ongelovigen onder een ongelijk juk. Want welk deelgenootschap hebben gerechtigheid en wetteloosheid? Of welke gemeenschap heeft licht met duisternis? En welke overeenstemming heeft Christus met Belial? En welk deel heeft een gelovige met een ongelovige? En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn [de] tempel van [de] levende God, zoals God gezegd heeft: ‘Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn’” (2 Korinthe 6:14-16).
God laat hier Zijn onderscheiding in een voor ons misschien hard toeschijnende taal opschrijven: Aan de ene kant staan de gelovigen, gerechtigheid, licht, Christus, tempel van God, aan de andere kant staan de ongelovigen, wetteloosheid, duisternis, Belial, afgoden. Het gaat om het onderscheid van goed en kwaad. En de beide verschillende kanten hebben niets met elkaar gemeen, zij moeten gescheiden gehouden worden.
De vraag aan ons is daarom inderdaad, of wij deze scheiding ook echt, dat betekent praktisch en zichtbaar voltrokken hebben. Leef ik als Christen in de “wereld” of dicht bij haar die mijn Heer gekruisigd heeft? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand met God” (Jakobus 4:4). Het heeft er niets mee van doen, dat jij en ik contact met onze medemensen zoeken, om hen tot de Heer te leiden. Het gaat om afzondering van het kwaad in alle gebieden van ons leven als Christen.
“… en raakt niet aan wat onrein” – wat betekenen deze woorden? Onrein is alles, wat niet met de reinheid (of heiligheid) van onze God, van onze Heer in overeenstemming is. Dat alles moeten we niet eens aanraken, dat betekent geen contact ermee hebben. En daarom kunnen we ook zeggen, dat “zich reinigen” (zie 2 Timotheüs 2:21; 1 Johannes 3:3) hetzelfde betekent als “afzondering van het onreine, het kwade”. Wanneer we Gods Woord ernstig nemen – en dat willen wij immers -, dan willen we ook alles mijden, wat tegen Gods Woord is.
De echte afzondering is daarom altijd iets positiefs
Afzondering is dus een “innerlijke” zaak, een zaak van het hart, die steeds tot een “uiterlijke” consequentie leidt; zij is ook de enige weg om een trouwe getuige van Christus te zijn. De beide kanten hangen samen met elkaar: Zonder toewijding, de innerlijke kant, is er geen afzondering van het kwaad – innerlijke en uiterlijke kant -; zonder afzondering van het kwaad is er geen toewijding voor de Heer.
Dat is ook belangrijk, opdat wij gemeenschap kunnen hebben met God, met de Heer Jezus, zodat ook het volgende waar wordt:
“… en Ik zal u aannemen”, zegt God. Wie zich afzondert van elke soort van kwaad, dat immers in de wereld is (1 Johannes 2:16), en daarmee van wereldse dingen, wordt van de wereld van de ongelovigen afgegrensd, wordt in principe genomen gemeden. Waar moet hij blijven, waar is zijn thuis? God zal hem aannemen! God is de richting, het doel van zijn afzondering. “Laten wij daarom tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, terwijl wij Zijn smaad dragen” (Hebreeën 13:13). En omdat wij daar Hem vinden, zullen wij met Hem en in Hem gelukkig zijn: wij mogen van dat, wat de wereld “biedt”, afstand doen om in Hem iets beters te vinden: de ware afzondering is daarom altijd iets positiefs.
Om het nog eens te zeggen, deze ware afzondering betekent niet, dat jij en ik ons ten opzichte van onze medemensen inkapselen moeten of mogen; integendeel, wij willen hen toch “zoeken” op de terreinen waar wij hen ontmoeten – op school, op het werk, in de buurt -, om hen naar de Heer te leiden. Deed de Heer Jezus niet juist dát? Hij was heilig, gescheiden van de zondaars” (Hebreeën 7:26) en leefde onder hen “terwijl Hij goed deed en allen gezond maakte die door de duivel waren overweldigd” (Handelingen 10:38).
Zo wordt onze opmerkzaamheid gericht op die ene die “de afgezonderde van zijn broeders” genoemd werd (in Genesis 49:26 en Deuteronomium 33:16). Men kan ook vertalen: de “toegewijde” onder zijn broeders. Het gaat hier in de eerste plaats om Jozef, die de farao in Egypte “Zafnath Paänéah” = redder der wereld noemde. Maar het is gemakkelijk te onderkennen, dat hij slechts een beeld van de ware Redder der wereld is, van onze Heer Jezus Christus. Hij, de Zoon van de Vader (2 Johannes 3), is dé Afgezonderde, de Toegewijde, die door God “Mijn geliefde in Wie Mijn ziel welbehagen gevonden heeft” (Mattheüs 12:18) genoemd wordt.
Hij alleen is daarom ook voor ons het grote Voorbeeld van echte afzondering.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW