HOOFDSTUK XX (vervolg) + AANHANGSEL
Een vrome heldin en navolgster van Jezus Christus
Voor Hans was de nacht in grote onrust voorbijgegaan; een onrust, die aanwakkerde tot een ongekende hoogte, toen hij ’s morgens opstond. Hevige pijnen kwelden zijn lichaam, maar deze smart-aandoeningen waren gering vergeleken bij de angst, die zijn ziel doorstond.
De 24e januari 1539 … de sterfdag van Anneke …
“… Moordenaar! Moordenaar van Anneke! Moordenaar van haar onschuldig kind! …”
Het was, of van uit alle hoeken van de kamer, van de zoldering en van omlaag, die beschuldiging hem werd toegeroepen. Hij stopte de vingers in de oren — tevergeefs: nu nog van meer nabij schenen die kreten tot hem te komen.
Had hij de koorts? Toverde zijn overspannen geest hem schrikgestalten voor?
Neen, neen! Ziek was hij niet, ziek wilde hij niet zijn! Want ziek-worden betekende kunnen-sterven. En sterven — o, neen, daaraan wilde hij zelfs niet denken. Want na de dood moest die ontmoeting komen met God in de hemel, een ontmoeting, die hij vreesde, in weerwil van de geruststellende verzekeringen van de eerwaarde Savedra.
Savedra! In dit morgenuur gebeurde het, dat Hans deze man vloekte; dat hij al die mannen, die de heilige kerk heetten te dienen, knechten van de overste van de duivelen noemde … Dat was dan na een geweldige benauwdheid van de ziel, als hij zich herinnerde, hoe zijn haat jegens de Hervormingsgezinden in het algemeen en tegen deze tegen deze Anneke in het bijzonder door monniken en priesters was aangewakkerd. Zij hadden het hem gezegd, dat het Gode welbehaaglijk was, zo zijn leven aan de Heilige Kerk toegewijd was. Hoe meer hij de ketterij verafschuwde, hoe feller de ketters door hem werden gehaat en vervolgd — des te groter zou het loon zijn, dat in de hemel voor hem werd bewaard.
Zijn loon in de Hemel!
Hans lachte schamper. Was er een hemel, zoals de monniken hem die hadden voorgesteld? Een hemel, waarin de heilige moeder van God het middelpunt van de verering en aanbidding vormde? Een hemel, waarin alleen gelukzaligheid gesmaakt werd door diegenen, aan wie de kerk de toegang had geopend … was er zo’n hemel?
Hij wist het niet; hij geloofde het in sommige ogenblikken zelfs niet. Maar wat hij wel wist? Dat er een hel was! In zijn binnenste brandde het: dat was de voorsmaak En die hel wachtte op hem, op hèm! De duivelen strekten reeds hun gekromde vingeren naar hem uit en rond hem steeg hun schaterend gelach op en ze verlustigden zich in de folteringen, die hij in een verschrikkelijke volkomenheid zou ondergaan.-
De waanzin van de angst kwam over de ongelukkige. Hij zag rond door de kamer, of er niets was, dat hem bevrijding, verademing schenken kon. Maar het was hem, of zelfs de levenloze voorwerpen in de kamer een helse grijns vertoonden. En een ontzettende gedachte verschrikte hem: was hij al reeds dood en bevond hij zich reeds in de hel? …
Een doordringende gil stiet hij uit en die gil bracht het bewustzijn terug, dat hij nog leefde. Maar wèlk een leven? Was de dood niet verkieslijker? …
In deze toestand vond hem Savedra, die vol nauwlettende zorg was, dat de door hem voor de ketterse uitgedachte pijniging doel zou treffen. Vrezende, dat Hans in een zwak ogenblik van onwil of van zelfverwijt terug zou schrikken voor het volbrengen van de hem opgelegde boete, had hij besloten, hem niet uit het oog te verliezen. Daarom moest hij hem van zijn woning afhalen en hem door de stad vergezellen. Wanneer Anneke hem dan gezien had en, zoals hij zich voorstelde, heftig geschokt zou zijn, mocht Hans zelf zijn weg verder zoeken. Dan was het doel bereikt en was het werktuig, dat uitgediend had, voor hem van geen nut meer.
“Maar mijn zoon!” — riep de monnik schijnbaar ontsteld door de ontdane uitdrukking op het gelaat van de verrader. — “Hoe vind ik u! Weet u niet, dat het uur van de bevrijding voor u genaakt? De boeien, waarin schijngevoelens van angst en verwijt uw ziel hebben gekluisterd, zullen straks van u afvallen! Het hoofd op, mijn zoon! De heiligen hebben een wonder met u voor. Zij zullen uw gelovig hart verzadigen met zaligheden.”
Onafgebroken boorden Savedra’s ogen hun scherpe blikken in die van Hans. En ja, een wonder geschiedde reeds thans! Er kwam een rustige bedaardheid over de man, aan wie voor enkele ogenblikken in zijn zielsangst de door hem gevreesde dood een uitkomst scheen. Eerst nog met twijfel maar daarna met een uitdrukking van vertrouwen zag hij naar de Inquisitie-dienaar op, die daar voor hem stond met zijn welwillende, zachte glimlach. Als een bode van de hemel kwam hem Savedra voor. O, dank zij de heiligen! Zij zonden hun dienaar, om hem de zaligheid te ontsluiten; de zaligheid van niet meer beangst zijn!
“Ik dank u, mijn vader,” — gaf Hans bijna opgewekt te kennen, — “dat u gekomen bent. De boze geesten kwelden mij heel de nacht en ook tot voor enkele ogenblikken was mijn ziel beroerd door vrees …”
“Ik weet, wat het zeggen wil, mijn Zoon!” — glimlachte Savedra. — “De duivel zou zo graag u tot doodzonde verleiden. En nu hij bemerkt, dat de macht van de heiligen en die van de kerk verder reikt dan de zijne, tracht hij u op het laatst door angst aan te jagen nog te misleiden. Maar hond slechts moed! Na de dood van de vervloekte ketterse zal de vorst van de duisternis u hier nimmer meer kunnen kwellen.”
Even huiverde Hans weer bij de herinnering aan Aneke’s aanstaande dood. Toen vermande hij zich en stond hij op, om naar Savedra’s wens deze te vergezellen.
Zodra hij met de monnik zijn woning verliet, merkte Hans reeds aan de ongewoon drukke bewegelijkheid op de straat, dat Rotterdam met spanning de grote gebeurtenis van deze dag tegemoet zag. In het voorbijgaan hoorde hij ook tal van opmerkingen, betreffende de herdoopte vrouwen. Zijn oor spande zich voor een woord van ware devotie, van liefde voor de kerk. Maar nergens ving hij zo’n woord op. Het was, of het belang van de kerk deze mensen onverschillig liet. Zij kwamen alleen uit nieuwsgierigheid, om die wonderlijke vrouwen te zien, die zo dwaas waren te willen sterven, liever dan dat ze bleven leven.
De monnik noch de koopman waren er zich van bewust, dat zij vanaf het verlaten van Hans’ woning scherp in het oog gehouden werden door twee mensen, een man en een vrouw, van wie de eerste een vloek uitstiet, toen hij de monnik zag.
“Een streep door de rekening!” — bromde hij. — “Zolang die zwarte bij hem is, kunnen we hem niet aanspreken, Machteld. Maar bij alle duivels, als hij straks alleen is zal hij mij zijn plannen moeten opbiechten, of anders …”
“Stil, stil!” — viel de jonge vrouw hem in de rede. — “Spreek toch niet zo luid. De straat is vol mensen en als de rakkers …
“Neen!” — beet hij haar toe. — “Denkt u, dat ik om te zwijgen de reis naar Rotterdam gemaakt heb? Als hij wil, dat ik zwijgen zal, moet hij mij mijn zakken vol blanke guldens stoppen. Anders zal ik zorgen, dat hij kennis maakt met de rakkers!”
Zo sprekende volgden zij Hans en de monnik; de vrouw met een bleek en beangst voorkomen; de man met een uitdrukking van vastberadenheid op zijn gelaat, die Hans, wanneer hij straks alleen zou zijn, weinig goeds voorspelde, zo hij niet aan de hem te stellen eisen voldeed. Ze zagen, hoe Savedra Hans van de Wijn Straet door de Vis Straet over de Gapers Brugge leidde. Voor de Blauen Thoorne toefden ze enige ogenblikken temidden van een grote menigte, die op het uittreden van de veroordeelden wachtte. Toen gingen de twee mannen verder langs het West Nieuwe landt en door de Oude Kerck Straet. De Sint Laurents Kerck aan hun linkerhand latende, bereikten zij de Oppert, die ze geheel doortrokken, om eindelijk bij de brug van ’t Hoff Poortgen stand te houden.
Terwijl Hans en Savedra, steeds op een afstand door Machteld en haar begeleider gevolgd, door de Oppert gingen, werd de aandacht van de laatste getrokken door een woord, dat hij in het voorbijgaan van een groep mannen opving. Met een ruk stond hij stil en, Machteld steeds met zich meevoerend, wist hij zich ongemerkt tussen die groep te begeven. Een lach gleed over zijn ruw gelaat, toen hij zijn vermoeden bewaarheid zag. Deze mannen verfoeiden de handelwijze van de hun onbekende verklikker van de twee vrouwen. Hij zag het hun aan, dat zij begerig waren, de naam van de verklikker te weten, om ter gelegener tijd het bloed van deze vrouwen te wreken. Die naam, die naam! Maar hij wist die toch! Die verklikker kon niemand anders zijn dan Hans, die slechtaard, die gierige rijkaard, wiens loze streken hij al sinds jaren kende! Had hij de schurk, toen hij zich te Dordrecht “In het Hof van Bourgondië” bevond, niet vol belangstelling gezien voor de twee vrouwen, die van de Vlissinger aan wal stapten? De verklikker was met de vrouwen meegereisd, zei die Rotterdammer? Ja juist, dat kwam uit! De waard had een goed daggeld verdiend, alleen, omdat de koopman vóór de vrouwen nog bij de Rotterdamse wagen wilde zijn!
Snel rijpte er een plan in zijn brein. Hij wilde zich immers op de gierigaard wreken — welnu, deze burgers zouden hem bij die wraak behulpzaam zijn. Hij behoefde hun alleen maar de naam van de verklikker te noemen.
Het plan werd volvoerd. Met boosaardige blijdschap zag hij de verbittering, die deze Rotterdammers niet konden verbergen, toen hij hun de naam van Hans als die van de laffe verrader noemde. Dat beloofde wat voor de rijke kooopman! Eerst zou hij hem zijn oren wassen en dan wachtte hem nog de afrekening, die deze burgers hem zeker in stilte beloofden!
Met innig welbehagen sloeg de vreemdeling de indruk gade, die zijn woorden gemaakt hadden. En reeds was hij van plan, het vuurtje van haat, dat hij bij hen veronderstelde, nog meer aan te blazen, toen het geroep van de menigte, dat de veroordeelden in aantocht waren, zijn voornemen verijdelde. Langer kon hij niet blijven; hij moest Hans na, die stellig, als de stoet voorbij was, door zijn zwarte metgezel alleen gelaten zou worden.
Deze “zwarte wedgezel” was ondertussen reeds met Hans bij de brug aan het einde van de Oppert gekomen.
“Hier zullen wij hen zo dadelijk vanuit de verte zien aankomen,” — zei hij op vergenoegde toon. — “Het zal een heerlijke aanblik zijn, die van de heilige kerk afvalligen te zien voorbijgaan. Wel gezegend bent u, mijn zoon, dat u de onvergankelijke eer mag wegdragen, deze ketters aan hun verdiende straf te hebben overgegeven.”
Hans antwoordde niet. Zwijgend staarde hij voor zich uit, ten prooi nu weer aan pijnigende gedachten. Wel folterde hem in Savedra’s bijzijn niet die schier helse angst, maar de vrede, die deze hem als nabij voorhield, was nog verre van hem. Zou die wel ooit komen? Zou …
“Zie, zie, mijn zoon!” — wekte Savedra eensklaps de weer in mijmering gevallene op. — “Daar ginds komen ze! Ik zie de rakkers al en ook, ja, die vervloekten. Houd u gereed. Nog maar heel even en uw loon wacht u. Ha! Ze komen met spoed. Zoveel te beter. Des te spoediger is ook onze goede moeder de kerk gewroken, die …”
Plotseling uitte de monnik een onderdrukte kreet van ergernis. Hij zag, hoe ginds de mensen op een hoop tezamen liepen. Zouden de vrouwen ontsnapt of door ketterse vrienden aan de rakkers ontrukt zijn? Of was de gevangenschap voor hen te zwaar geweest en bezweken ze nu onderweg van vermoeidheid? Dat was wel het ergste, wat er gebeuren kon! Wie weet, of hun helse bondgenoot die ketters nog niet aan hun gerechte straf wilde ontrukken!
De welberaden Inquisitie-dienaar stond inderdaad een poos zonder te weten, wat hij moest doen. Liefst had hij zich naar die volksmenigte begeven, om naar de oorzaak van het onverwachte oponthoud te onderzoeken. Maar dan moest hij deze standplaats opgeven, die zo bij uitstek voor zijn doel geschikt was!
Het was dan ook met een zucht van verlichting, dat hij de stoet zich weer in beweging zag komen en dichterbij komen.
Daar kwamen ze, die twee gevloekten! Duidelijk waren reeds hun gelaatstrekken te onderscheiden. Wat zagen ze mager en bleek! En die oude, zie, het was, of ze een steun zocht onder het gaan. Maar toch liep ze, evenals die jongere, bijna fier tussen de rakkers en de beul in! O, heren schepenen hadden het voorstel, die hij gedaan had, moeten opvolgen. Die kettersen hadden met de pijnbank kennis moeten maken, vóór ze door beulshanden de dood vonden. Dan zou deze gang heel wat anders dan een triomftocht voor hen zijn geweest, gelijk zij — Savedra zag het knarsetandend van spijt — die nu schenen te beschouwen.
Maar … zijn plan wachtte nog op uitvoering! Hoe die Anneke schrikken zou, als ze, triomferend over haar, hèm opmerkte! Doch het meest zou haar de tegenwoordigheid van Hans treffen. Indien ze zich niet door de inblazingen van de bozen had laten vervoeren, zou ze thans de gelukkige vrouw van deze rijke koopman zijn geweest. Te laat! Zo zou ze het zichzelf verwijten. Ik heb hem afgewezen en nu moet ik als een misdadigster het leven laten!
“Hans!” — waarschuwde de monnik. — “Ze zijn nu nabij, mijn zoon! Ziet u ze goed? Ja, tot op het laatst trachten ze zich nog te verheffen. Kijk, hoe vrijpostige blikken die Anneke om zich heen werpt. Hoeveel duivelen moeten er in de ziel van die vrouw gevaren zijn, om haar zo verstokt te maken! … Neen, wijk niet achteruit, Hans! U moet hier blijven staan. Zie haar recht-uit in haar verdorven gelaat. Mogelijk, dat het de heilige Maagd nog behaagt, de hardnekkige door u te bekeren. Het is meer gebeurd, dat een groot zondaar door de blik van een heilige tot boete en berouw kwam …”
“Maar ik ben geen heilige, eerw …”
“Stil, spreek niet tegen! Ik spreek thans niet de woorden van een mens. Doe, wat ik u zeg, zo u uw leven en de zaligheid van uw ziel liefhebt!”
Savedra sprak bevelend, met hoogheid. En hij wist de ongelukkige onder de indruk te brengen, dat hij hem gehoorzamen moest. Ha! Een schaterlach weerklonk in het binnenste van deze man. Hoe hij deze onnozele in zijn macht had! Die geloofde zich al bijna een heilige nu!
Hans dwong zich, de naderende vrouwen te zien aankomen. Ja, daar zag hij haar, Anneke, zijn slachtoffer en die oude, die mede aan zijn wraakzucht ten slachtoffer viel. Wat een akelig gezelschap was het, dat haar begeleidde: die beul in zijn rode mantel! Dat was de kleur van bloed! En plotseling was het hem, of alles rondom hem die bloedkleur aannam; het water in de Rotte zag rood, rood van bloed, en de planken vloer van de brug kleurde rood en al die mensen in de straat stonden in een zee van bloed. O, alle heiligen! Ook hij werd door dat bloed bedreigd! Het overstroomde zijn voeten, steeg op tot zijn knieën, klom hoger, klom hoger! Die bloedzee zou hem verzwelgen, zou hem …
“Hans!”
Waarschuwend klonk Savedra’s stem hem in de oren. De monnik, die de opkomende angst in zijn ogen gelezen had, liet hem nog niet los. Het werktuig mocht hem niet ontvallen, voor hij de weloverlegde slag had toegebracht.
“Houd moed, mijn zoon! Nog enkele ogenblikken en de overwinning is behaald!” — fluisterde hij de van angst sidderende man toe.
De verrader trachtte te gehoorzamen. In verwarring gleed zijn hand over het gelaat, als om het vreselijk visioen te verdrijven, dat voor hem was opgedoemd.
Savedra had, als een goed krijgsheer, deze positie met overleg gekozen. Overal elders zou het mogelijk zijn geweest, dat de menigte Hans aan de ogen van de Herdoopten onttrokken had. Hier, bij het begin van de brug, kon dit niet geschieden. Niemand zou zich voor hen kunnen stellen en niemand ook kon zich achter hen bevinden. Ja, Anneke moest hen wel opmerken, hem, Savedra, en Hans!
En Anneke zág hen.
Ze zag de man, die eens in Brielle het leven van haar vrienden en dat van haar lieve Arend bedreigd had. Ze zag hem, die, vervuld met haat en wrok, van haar was gegaan, hoewel zij jegens hem niets had misdreven. Ze zag hem, de doodsvijand van de goede, trouwe Maerten; haar doodsvijand sindsdien ook. Want hoe had hij haar anders kunnen aanklagen bij de Rotterdamse baljuw; een aanklacht, die, dit moest hij weten, door een doodvonnis zou worden gevolgd.
En ze zag hém ook, die andere, die dienaar van de kerk, die gierig zich toonde, om bloed te vergieten; Savedra, de Inquisitie-dienaar, die op de lammeren van de kudde van Christus jacht maakte en van vijandschap blaakte jegens hen, die, afkerig van menselijke inzettingen, alleen wensten te gehoorzamen aan de Goddelijke ordinantiën.
Ze zag de twee mannen, die al voor jaren naar dit ogenblik hadden verlangd. Maar geen toorn vervulde haar en geen wrevel. En ze schrok ook niet voor de blikken terug, die de twee op haar wierpen: Hans weifelend en schuldbewust, Savedra zegevierend en dreigend tevens.
Ze zag hen en … ze vergaf.
“Hans!” — riep ze. — “Hans, nogmaals, ik vergeef u. U hebt gemeend, een God welgevallig werk te doen en daarom hebt u gedwaald. Zoek u een plaats van berouw, Hans, en doe de Heer u …”
“Leg die verfoeilijke vrouw het zwijgen op!” — viel Savedra haar eensklaps in de rede, met een blik op schepen Doen Arentsz, die, ziedend van toorn, eerst het toneel in de Oppert en nu dit schouwspel had gadegeslagen. — “Zal zij de heilige kerk en haar trouwste zonen lasteren in het aangezicht van de dood? Naar de hel met haar!”
“Wanneer de Heer uw schreden niet omwendt, zullen zij u naar de hel voeren, dienstknecht van de Inquisitie!” voegde Anneke kalm de tierende monnik toe. — “U, die gekomen bent om de weg te bereiden voor die bloedige rechtbank, die zelfs door tal van aan uw kerk trouw gebleven zijn verafschuwd wordt — u zijt een man des bloeds. En tot zulken is het, dat het Woord van de Heer, een “Wijkt van mij!” spreekt. U bent een van de wolven, die in schapenvacht de schaapskooi binnendringen, om de lammeren van Christus te verscheuren. Wee over u, zo u zich niet bekeert!”
Thans verhinderden de rakkers, die haar tussen zich in namen en haar van deze plek verwijderde, Anneke verder te spreken. Maar, reeds voortgaande, wendde zij haar hoofd om en riep met een sterke stem:
“U man des bloeds, ik daag u voor Gods heilige rechterstoel!”
“Ik beveel u te zwijgen, vrouw!” — beval op dit ogenblik baljuw Minnebeek. — “U mag niet meer trachten, door uw redenen de mensen tot oproer te verwekken!”
“Die bedoeling is verre van mij, heer baljuw,” — antwoordde Anneke. — “Mijn Heer wil ik dienen en van de overheid, voor zover die mij niets oplegt, dat mij Gods wet zou doen overtreden, als Zijn dienaresse gehoorzamen.”
“Zo, ga dan nu zonder te spreken verder,” — vermaande de baljuw, tevreden, dat zij hem niet tot het nemen van harde maatregelen noodzaakte.
De stoet bereikte nu zonder oponthoud het even verder gelegen Aalsveld. Anneke en Christine werden onder bewaking van de rakkers gesteld, terwijl de beulsknechten de toebereidselen maakten voor hun treurig werk.
Eensklaps drong van de stad een scherp doordringende gil tot de vol spanning toeziende menigte door. Ook de twee ter dood veroordeelde hoorden die gil en zagen, hoe tal van mannen en vrouwen zich op de brug van ’t Hoff Poortgen verdrongen en op het water van de Rotte hun aandacht gevestigd hadden.
Wat was er gebeurd? Toen Anneke op bevel van de baljuw was weggeleid, bleven Savedra zowel als Hans onthutst en verbijsterd achter.
“Geslagen!” — bracht de monnik eindelijk uit. — “Geslagen door die ketterse! De vloek van alle eeuwigheden moge haar treffen!”
Nog een ogenblik bleef hij staan. Hij zag om naar Hans, wiens sidderende gestalte hem wel een diep beklagenswaardig voorkomen gaf. Een verachtelijke blik echter wierp Savedra op hem. Hem beklagen? Hem vertroosten? Hij mocht zelf zien, hoe hij zijn leven verder doorbracht. Was dat een man, die enkel op de aanspraak van een gevloekte afvallige beefde als een riet?
En Savedra vertrok. Hij liet Hans op de brug achter zonder één woord van afscheid tot hem te spreken.
De ongelukkige merkte niets van Savedra’s haastige aftocht. Doof en blind was hij voor al wat hem omringde. Hij zag slechts Anneke! Anneke, die gezegd had, dat ze hem vergaf, maar wier laatste woord was, dat zij hem voor Gods rechterstoel daagde. Dat dit woord niet hem doch Savedra gegolden had, drong niet tot hem door. Hij was het, hij, haar speelgenoot van weleer, haar verrader en moordenaar thans, die door haar was opgeroepen, om met haar voor Gods rechterstoel te verschijnen! De Heilige, de Rechtvaardige, zou hem daar oordelen. En als aanklaagster zou zij er staan, die door hem in de dood was gedreven! … Voor Gods rechterstoel had zij hem gedaagd? Wanneer zou hij voor die Rechter verschijnen? Was er dan niets, niets, dat hij tot zijn rechtvaardiging, neen tot zijn verontschuldiging kon voorbrengen? Was er niemand, die hem wilde of kon bijstaan? De heilige moeder Gods niet of de kerk? Geen heilige, geen engel, geen mens?
“O, eerwaarde vader, help mij!” — riep hij, als uit een bange droom ontwaakt om zich heen ziende naar de monnik, naar Savedra.
Van schrik deinsde hij achteruit.
Niet de heilige kerkdienaar zag hij. Voor hem stond de Dordtsche veerman, zijn helper bij vroeger door hem gepleegde gruwelen. En met een boosaardige grijns blikte die man, die zoveel wist, hem aan.
“Ik ben geen eerwaarde heer!” — zei hij op schijnbaar nederige toon. — “En ik kan u niet helpen. Maar hier, misschien kan deze u van dienst zijn?”
De Dordtenaar deed een pas zijwaarts en nu zag Hans de bleke, ziekelijke gedaante van die andere … van Machteld! …
“Heb ik goed geraden, heer? Kan zij u helpen?” klonk het hem spottend in de oren.
Hans antwoordde niet. Hij zag om zich heen, maar de opdringende menigte verhinderde de vlucht, waarop hij zich bezon. Geen uitkomst! En daar trad Machteld op hem toe en die verschrikkelijke veerman kwam dreigend naderbij.
Toen was het, dat hij de hartverscheurende gil uitstiet, de schreeuw, die zelfs bij het Aalsveld werd gehoord. Met een snelle beweging wendde hij zich van Machteld af … één sprong … en Hans, de verleider, de verrader, de moordenaar, had zich in het water van de Rotte gestort, waarin hij neerzonk …
Tal van handen repten zich, om de drenkeling te redden. Maar wat was het, dat die rappe, sterke armen als machteloos neer deed zinken? Waarom werd er geen enkele poging aangewend, om Hans van de dood te redden?
Eén woord ging er van mond tot mond; het éne woord, dat de Dordtenaar als verdediging had gebruikt, toen zij die het dichtst bij hem stonden, die hem als de oorzaak van de wanhoopsdaad van de ongelukkigen beschouwden, op hem afkwamen: “Die daar is een verklikker. Hij heeft gindse vrouwen aan de baljuw overgeleverd!”
“Een Godsoordeel!” — fluisterde de menigte, ontdaan naar de plek ziende, waar Hans in de golven was verdwenen …
* * *
“Wie het eerst, heer baljuw?”
Het was de beul, die deze vraag tot baljuw Minnebeek richtte. Anneke voorkwam het antwoord.
“Laat mijn oude zuster voorgaan,” — smeekte ze. — “Spaar haar het gezicht van mij te zien sterven.”
Vragend zag de beul de baljuw aan.
Deze boog toestemmend het hoofd.
“Doe zo!” — beval hij kort.
Een van de monniken, die van de Blauen Thoorne tot hier in de stoet was meegegaan, wilde op de oude Christina toetreden, om haar — voor het laatst — tot boete en berouw te vermanen en tot bekering op te wekken.
“Doe geen moeite,” — voorkwam zij hem evenwel. — “Even weinig als uw woorden vroeger bij mij hebben uitgewerkt, zullen zij het heden doen. Ik smeek u zelfs als een gunst, mij met vrede te laten. Christus is mijn deel en door Hem alleen heb ik vrede.”
“Sterf dan in uw zonde,” — gromde de monnik, terugtredend.
“Neen, ik sterf, gerechtvaardigd door het bloed van het Lam. Gode ben ik gekocht door Zijn Bloed!” — riep de oude vrouw juichend, terwijl op haar gelaat een zalige blijdschap straalde.
De beul wierp op dit ogenblik een wijde zak over Christina’s hoofd. Een beulsknecht reikte hem daarop een koord, waarmee de zak werd toegebonden.
“Houd moed, lieve zuster! De heerlijkheid wacht ons! Onze ogen zullen ons heerlijk Hoofd Christus aanschouwen en wij zullen ons verzadigen aan Zijn Beeld!”
Anneke was het, die haar vriendin deze woorden toeriep. Zij vreesde de boze blikken niet, die de monniken haar toewierpen. Een heldin van het geloof was ze, wie de banden niet konden knellen, wie de naderende dood niet kon verschrikken. Was Hij niet bij haar, haar Stok en haar Staf en steunde ze niet op Hem in dit uur, nu de vale schaduwen van de dood zich over haar hadden uitgestrekt?
Daar hieven twee beulsknechten de toegebonden zak op. Ze droegen die naar de schuit, die in het Aalsveld gereed lag. Een ogenblik later was het vaartuig van de wal afgestoten en midden in de poel.
Met toegevouwen handen staarde Anneke de boot na. Ze zag hoe de knechten de schuit stil hielden en daarop met een brede zwaai de zak van zich afwierpen … in het water. Een zwakke kreet hoorde ze nog. Was het een laatst, vaarwel van de oude Christina aan deze droevige wereld? Was het een gebed? …
Het was voorbij! Christina Michiels Barents had de strijd volstreden en het geloof behouden; haar wachtte nu de Kroon van de heerlijkheid …
Daar keerden de beulsknechten terug, Nu was het haar beurt.
“En ik zal in het huis van de HEERE blijven tot in lengte van dagen!” — fluisterde Anneke, toen ze de beul op haar af zag komen, ook voor haar een wijde zak gereed houdend.
“Vriend,” — zei ze tot hem, — “u gaat mij nu binden. Maar over enkele minuten zal ik ontbonden en in de eeuwige heerlijkheid juichen voor de troon,”
De man antwoordde niet, doch zijn vingers beefden, toen hij het koord pakte, waarmee hij de zak moest toebinden. Maar toen vermande hij zich. De overheid, onder wier ogen hij werkte, mocht hem niet zwak zien. Hij had te gehoorzamen, waar zij hem beval.
Een ogenblik later hadden ook de beulsknechten “hun plicht” gedaan.
Anneke Jansz bezegelde haar belijdenis met haar bloed “en is alzo, als een vroom heldin en navolgerster van Jezus Christus, mede onder ’t getal van de opgeofferde getuigen Gods gekomen”.
* * *
’s Avonds werden de lijken van Anneke en Christina opgehaald. Op het Rodesant, in ongewijde grond, begroef men ze.
EINDE
AANHANGSEL
De geschiedenis van Anneke Jansz, de ter dood gebrachte herdoopte, is in Rotterdam van geslacht op geslacht bewaard gebleven. Men bewonderde in deze jonge moeder steeds het krachtig geloof, waaruit ze kracht putte, om zelfs het zwaarste lijden te ondergaan.
Zeer zeker heeft ook de omstandigheid, dat het door haar achtergelaten kindje later burgemeester van Rotterdam is geworden en — wat in de ogen van niet weinigen vast als een feit van betekenis heeft gegolden — een vriend Van Oldenbarneveldt was, er toe bijgedragen, dat de herinnering aan Anneke’s dood onder het volk bewaard bleef.
Door de Oppert gaande, ziet, bijna vier eeuwen later, menigeen nog op naar het huis, waarin eens de bakkerij, “In den gloeienden Oven” gevestigd was. En in de omgeving van het Hofplein weerklinkt meermalen de vraag van een vreemdeling: “Was het niet hier, dat die ketterse verdronken werd, wier zoon burgemeester van Rotterdam is geworden?”
In het verhaal, dat Anneke tot hoofdpersoon had, konden, hoe aanlokkelijk dit ook was, de lotgevallen van Esaias, haar zoon, niet beschreven worden. De belangstellende lezer vindt evenwel in de hiernavolgende aantekeningen zijn weetgierigheid dienaangaande te bevredigen.
Vooraf echter een paar opmerkingen.
Vooreerst: Anneke heette niet Anneke Jansz, maar Anneke Esaias (of Isaias), gelijk uit het “Extract uit het register van Alderhande Zaken rakende de stad Rotterdam” blijkt. Maar sinds zij in de procedure aldus genoemd werd, bleef zij ook bij volgende geslachten onder die naam bekend. En Anneke Jansz werd de geloofsheldin, van wie tot het einde der eeuwen de gedachtenis in zegening zal blijven.
Vervolgens dient er de aandacht op gevestigd, dat de bescheiden over personen, die voor vier eeuwen leefden, —niettegenstaande de ogenschijnlijke nauwkeurigheid van de toenmalige schrijvers — niet zelden zeer onnauwkeurig en onvolledig zijn. Zelfs officiële berichten gaan aan dit euvel mank. Zo vindt men in archieven als geboorteplaats van burgemeester “Ezajas Arentse de Lint” — Anneke’s zoon — een onbekende plaats in Engeland, Brielle en Rotterdam. En verschillende “officiële bronnen” wijzen evenveel verschillende plaatsen aan, waar Anneke het leven liet: de Maas, de Rotte, “de eerste boom buyten de Delsche Poort” en het Aalsveld.
Mag men voorts een schrijver uit de vorige eeuw geloven, dan is er in het leven van Anneke’s zoon, toen deze tot het hoogste stedelijk ambt geklommen was, een zeer merkwaardige dag geweest: deze namelijk, toen voor hem een grijsaard als gevangene werd gebracht, een door zijn eigen land, Spanje, uitgeworpen verrader, die zich ook aan de Republiek vergrepen had. Die grijsaard was Juan Perez de Savedra! … Aan deze mededeling dient toegevoegd, dat bedoelde schrijver niet aangeeft, op welke gronden hij dit vertelt. Mogelijk bestaan hieromtrent gegevens, die dan echter — wellicht ook doordat ons onderzoek zich tot een ander tijdvak bepaalde — ons ontgaan zijn. Doch evenzeer is het mogelijk, dat die schrijver uit zijn fantasie geput heeft, evenals dit het geval moet zijn bij het schrijven van ieder verhaal, dat zijn onderwerp vindt in ver vervlogen dagen.
De “bekentenis” in deze laatste zin dient onzerzijds aangevuld, dat men tevergeefs in “officiële stukken” de naam van de Brielse schepenzoon zal zoeken. Doch waar nergens de naam van de verklikker vermeld wordt, daar duidt men het stellig niet euvel, dat wij hem “Hans” noemden en dat wij uit onze fantasie geput hebben met betrekking tot de vroegere verhouding tussen deze Hans en zijn slachtoffer.
Ten slotte: Anneke Jansz is geschreven, niet om de — gelukkig! — meer en meer verstervende verbittering tussen Rooms en Onrooms weer als uit de as op te rakelen, maar om de aandacht te vestigen op de hoofdpersoon in de gebeurtenissen van 24 januari 1539.
Die hoofdpersoon is niet de latere burgemeester van Rotterdam, de vriend van Van Oldenbarneveldt, al is het waar, dat door de zoon de naam en de geschiedenis van de moeder grote bekendheid verwierf.
De hoofdpersoon is: een zwakke vrouw, maar wier geloof haar met heldenmoed bezielde …
Burgemeester Ezajas Arentse de Lint moet bekend zijn, omdat hij de zoon was van zo’n moeder. Maar Anneke Jansz moet niet bekend zijn, omdat zij de moeder van zó’n zoon !
* * *
Er volgen – indien mogelijk – t.z.t. nog AANTEKENINGEN als afsluiting.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW