HOOFDSTUK XX
Een vrome heldin en navolgster van Jezus Christus
De dag, door baljuw en schepenen van Rotterdam voor de terechtstelling van de twee ketterse vrouwen bepaald, de 24e januari 1539, was aangebroken. Reeds in het vroege morgenuur heerste er ongewone drukte in de straten en hoe meer het naar de middag liep des te voller werd het over de weg, waarlangs de twee Herdoopten naar buiten de stad zouden geleid worden. Niet alleen stedelingen waren het, die van het nog buitengewone schouwspel getuige wilden zijn; ook van de eilanden waren er mannen en vrouwen, de laatsten zelfs soms met kleine kinderen op de arm, die wilden zien, hoe de van de kerk afvalligen werden gestraft.
Een deel van de menigte was vrolijk en opgewekt. Er werd geschertst en gelachen, zoals men het zou gedaan hebben, wanneer men tot een feest uitging. Waarom ook niet? Het was een mooie, zonnige winterdag en de wind, die de laatste tijd meest in den noordwesthoek gezeten had, was juist gisteravond zuid geworden, zodat hij nu bijna zacht kon worden genoemd. En die vrouwen, om welke men kwam, behoorden immers tot die bende oproermakers, die kerk en maatschappij omver wilden werpen. Ze hadden de straf meer dan verdiend; ja, waarlijk, dat hadden ze.
Maar er waren er ook, die de lippen samenpersten, als rondom hen na een kwinkslag de lach opjoeg. Zij namen aan de gesprekken geen deel en verwaardigden zelfs de kramers, die op vindingrijke manier hun linten en strikken en tal van andere artikelen aan de man zochten te brengen, met geen woord. Slechts nu en dan, wanneer ze een bekende zagen, wisselden ze fluisterend een groet — méér kon het niet zijn! — en dan getuigden hun blikken, hoe somber en gedrukt hun gemoedsstemming was. Neen, voor hen scheen deze dag de zon niet. Als met loden zwaarte drukte op hen deze bange tijd, waarin met geweld de vrijheid werd onderdrukt en de dienaren van kerk en overheid rondgingen met loerend oog en verraad en misleiding van alle zijden dreigden.
Zo er een stem opging, indien al niet vóór de vrouwen dan toch tegen de schrikkelijke straf, die hun deel zou zijn, geschiedde dit slechts bij zeer hoge uitzondering. En waar er een enkele onder de menigte was, die dit waagstuk durfde bestaan, daar zweeg het gelach en werden verschrikte blikken op de roekeloze geworpen, die immers, wanneer er een rakker of verklikker in de nabijheid was, zo gegrepen en naar het Stadt Huys of de Blauen Thoorne gevoerd kon worden.
In de Oppert, de straat, waar men het best en het langst de optocht zou kunnen zien, was de toevloed van nieuwsgierigen misschien wel het grootst. Maar daar schenen zich ook bij voorkeur diegenen bijeengevoegd te hebben, die zich niet aan de algemene luidruchtigheid wensten over te geven. De groepen, door dezen gevormd, kon men zonder moeite onderscheiden. Dicht aaneengesloten spraken ze zacht en ernstig met elkander, of, moed en kracht puttend in elkanders nabijzijn, keurden ze op luide toon de soms al te ruwe opmerkingen af.
Een van deze groepen, mogelijk wel de talrijkste, had voor de bakkerij “In de gloeiende Oven” post gevat. Een man, die onbewimpeld en onbevreesd zijn medelijden met de ter dood veroordeelden uitsprak, vormde er het middelpunt van. Het was Matthijs de Lindt, dezelfde, die reeds terstond na de gevangenneming van Anneke en Christine, voor het Stadt-Huys in heftige bewoordingen aan zijn verontwaardiging lucht had gegeven. En sinds hij van Lambert gehoord had, hoe stil en geduldig de gevangenen hun droevig lot ondergingen, waren zijn gevoelens nog meer ten gunste van de twee vrouwen toegenomen.
“Ja, mannen,” — zei hij, — “dieven en ander gespuis laat men lopen of laat men vrij en ongehinderd hun donker bedrijf uitoefenen. Heeft men de rover gevat, die de vorige week op de Hoogstraat aan de vrouw van Steven Gerrit haar tas met geld heeft ontrukt? En weet men wie de vorige maand die stoute inbraak op het Harinckvliet hebben gepleegd? Neen, zeg ik. De rakkers hebben er de tijd niet voor, zoiets te onderzoeken. Ze worden gebruikt, om vrouwen naar de Blauen Thoorne te brengen en hun kinderen van hen af te rukken en …”
Matthijs!” — klonk waarschuwend een stem.
“Ik zeg, wat ik te zeggen heb,” — ging de bakker voort, ietwat verstoord wellicht door deze onderbreking. — “Ik ben een vrij burger en zal, zo lang ik leef, mij tegen daden van onrecht verzetten. En een daad van onrecht noem ik het, om aan een vrouw, al is ze ook een gevangene, haar zuigeling te ontnemen, gelijk men met die jongste van de twee vrouwen gedaan heeft!”
“Weet u dat zeker, Matthijs?” — werd er gevraagd. “Of ik het weet! En ik weet ook, waarom men het deed! Men wilde haar daardoor tot afzwering van haar ketterij brengen. Dit heeft ze echter niet gedaan …”
“God lof!” — klonk het van meer dan één kant. “Ja, ik vind het ook flink van die vrouw, dat ze bij haar mening bleef. U weet, ik ben niet met ketterse gevoelens behept en een trouw zoon van de kerk, maar als iemand zegt, dat hij iets anders gelooft, laat ik hem daarin vrij. Dat is een moedige kerel. Maar lafaards zijn het, die, om hun lieve leventje te redden, ja en amen zeggen op wat men hun voorprevelt.”
“Ja, ja, zo is het!” — vielen enigen Matthijs bij. Anderen zwegen, maar hun blikken gaven te kennen, dat zij met instemming naar zijn woorden geluisterd hadden, al ontlokte zijn verzekering, dat hij een trouw zoon van de kerk was, hun wel even een glimlach.
Na enige ogenblikken van zwijgen gaf een uit de groep zijn verwondering te kennen, dat de overheid deze twee voor haar toch onbekende vrouwen had kunnen beschuldigen van ketterij.
“Dat is al heel gemakkelijk geweest!” — zei een ander. — “Toen ze naar hier reisden, zongen ze een verboden lied. Een medereiziger beluisterde hen en heeft zijn bevinding aan de baljuw medegedeeld. Daarop zijn ze gevangen genomen.”
“Schandelijk!” — riep Matthijs de Lindt verontwaardigd uit. — “En weet u ook, wie die medereiziger was?”
“Neen,” — was het antwoord. — “De vrouw van Geleyns, de rakker, heeft het mijn vrouw verteld. Maar de naam wilde ze of kon ze niet zeggen. U begrijpt, dat de namen van de verklikkers geheim moeten blijven!”
“Ja, opdat ze vandaag of morgen nieuwe slachtoffers kunnen aanbrengen, en voor hun verraad de blinkende guldens opstrijken. Maar al bood men mij de bakkerij “In de gloeiende Oven” in eigendom aan, ik zou, hoe arm ik ook ben en hoe hard ik ook werken moet om mijn kinderen met God en met eer groot te brengen, nooit een onschuldig mensch aan de galg willen brengen!”
Het was wederom Matthijs de Lindt, die deze woorden sprak en daarmee aller mening vertolkte. Neen, geen afzichtelijker gedoe, geen laffer en verachtelijker handwerk dan dat van een verklikker!
Deze Rotterdammers, een ogenblik te voren vol lof en bewondering voor de standvastigheid van de vrouw, die zelfs niet om haar kind te behouden, haar geloof wilde verzaken, kookten van verontwaardiging, nu ze wisten, dat een verklikker de gevangenneming en de dood van de twee vrouwen had bewerkt. En de opgewonden blikken van de meesten voorspelden die laffen misdadiger niet veel goeds, wanneer zijn naam bekend en hij onder het bereik van hun vuisten zou zijn.
Eensklaps mengde zich een vreemdeling in het gesprek. Niemand kende hem en niemand ook had, zeker ook door de opgewonden toestand, waarin ze allengs waren geraakt, opgemerkt, dat hij in de kring gekomen was. Het was een man met een ruw, verweerd gelaat, waarop de sporen van allerlei hartstochten te lezen waren. Hij was vergezeld van een jonge vrouw, zijn dochter wellicht, die op zijn arm leunde. Of misschien leunde zij niet, maar hield hij haar arm stevig in de zijne gekneld, opdat zij in het gewoel niet van hem zou verwijderd worden.
“Ik weet de naam van de verklikker!” Toen de vreemdeling deze woorden zei, was er een boosaardige flikkering in zijn ogen, die echter aan Matthijs de Lindt en zijn vrienden ontging, zozeer waren ze verrast door zijn mededeling.
“Weet u die?” — vroeg Matthijs haastig. — “Is het een Rotterdammer? Kennen wij hem?”
“Of u hem kent, weet ik niet. Maar ik ken hem. het is een schurk, een …”
“Kom mee,” — fluisterde de vrouw aan zijn zijde de vreemdeling op angstige toon toe, terwijl zij pogingen deed, hem uit deze kring te trekken.
Maar hij luisterde niet naar haar. Alleen klemde zijn arm des te steviger de hare tegen zich aan.
“Geen groter schurk in heel Rotterdam dan hij!” ging de man voort. — “Ik heb ook nog een appeltje niet hem schillen en deze vrouw ook!”
“Maar zeg ons dan zijn naam!” riep Matthijs uit, wie blijkbaar de grieven, die de vreemdeling tegen de verklikker had, onverschillig lieten.
“Kent u die rijke Briellenaar niet? Hans heet en hij woont in de Wijn Straet …”
Een plotseling geroep: “Daar komen ze!” verhinderde de man door te spreken. Het gelach verstomde, de gesprekken zwegen en ieder rekte zich uit, om te zien.
Ook in de groep van Matthijs de Lindt was stilte ingetreden.
Men dacht niet meer aan de vreemdeling noch aan zijn woorden. En even onopgemerkt als hij in de kring gekomen was, verliet hij die weer, voortgetrokken door de jonge vrouw, van wie het gelaat nu niet meer zo angstig stond.
Ja, daar kwamen ze, Anneke en Christine, de door blinde geloofsijver en vrijheid-verkrachtende plakkaten in de dood gedrevenen. Ze kwamen, Anneke, met haar kind dicht tegen zich aan gedrukt, en Christine, van wie haar gang wankelde, maar die toch met opgeheven hoofd tussen de in dubbele rijen geschaarde menigte doorging.
Het was wel een droevige optocht, die daar de Oppert doortrok. Voorafgegaan door rakkers, volgden terstond op de beide vrouwen de beul en zijn knechten. De laatste, in een bloedrode mantel gehuld, hield een witte twijg in de hand; zijn knechten droegen, voor ieders oog zichtbaar, twee zakken en enige koorden. Achter deze mannen liepen enige priesters, dezelfde, die Anneke en haar gezellin in de kerker hadden gekweld met hun pogingen, om hen van de nieuwe leer afkerig te maken. Straks zouden deze dienaren van de Kerk de veroordeelden nog moed en troost inspreken en hen tot bekering vermanen. Baljuw Minnebeek en heren schepenen, allen plechtig in het zwart gekleed, sloten de stoet.
Opmerkelijk! Zij, die van te voren met ruwe scherts zich ten koste van de ketterse vrouwen vermaakt hadden en verlangend waren geweest, de ongelukkigen te zien, om ze dan in het voorbijgaan te bespotten en te honen — zij zwegen. Het was hun, of de keel werd dichtgesnoerd, zodat ze geen enkel geluid konden voortbrengen.
Maar dat was toch ook geen wonder! Harten van steen moesten wel murw worden! Een ontzettende gedachte immers was het, dat over enige minuten deze twee mensen op de bodem van het Aalsveld zouden rusten. Was niet inzonderheid die jongste van de twee te beklagen? O, hoe ze haar kind tegen zich aandrukte! Hoe ze dat kindje met haar liefdeblikken koesterde! Die vrouw een misdadigster, een oproerling? Het kon niet zijn. Heel haar wezen ademde zachtheid en liefde.
Een afkeurend gemompel verhief zich. Maar het gold niet de ketterse. De overheid was het, wie men het kwalijk nam, dat zij tot het vonnis van de dood ook over haar had besloten. En uitingen van medelijden werden er gehoord, vrouwen en meisjes snikten, mannen knepen de handen tot vuisten, om hun ontroering te bedwingen.
Stil! Zij sprak, die jonge vrouw. Helder en klankvol ging haar stem door de Oppert. “Ons geloof is geen misdaad. Wij zijn wel zondaressen, maar hebben ons aan geen misdaad jegens de overheid schuldig gemaakt. Wij hebben tegen de Heer misdreven, maar Hij vergaf ons onze zonde. En het is voor ons een eeuwige eer, dat wij worden waardig gekeurd, om de martelkroon te dragen tot eer van God, tot verheerlijking van die Heer, Die daar in de Eeuwigheid woont. Zijn ogen slaan ons gade en Hij roept ons, om nu te sterven tot een oordeel van de wereld!”
De stem zweeg. Zonderling, ze had niet eens gebeefd! Er was geen schijn van aarzeling te onderkennen in de wijze, waarop zij van haar geloof ook voor het volk van de straat getuigenis gaf. Veeleer klonk het als een juichtoon van haar lippen, dat zij verwaardigd werd, voor haar Heer het leven te laten.
Zo vatten ook de priesters het in de stoet op. Ze wendden zich althans met gramstorig gelaat om naar baljuw en schepenen, als wilden ze hen verzoeken, die vrouw het zwijgen op te leggen. Baljuw Minnebeek echter, die de gedachten van de omstanders vermoedde en niet ten onrechte een open vertoon van verbittering en verzet jegens de Overheid vreesde, zo hij aan de wens van de monniken toegaf, wenkte met de hand, dat men voort zou gaan.
De optocht had nu de groep van Matthijs de Lindt bereikt. Was ook tot hier Anneke’s stem doorgedrongen? Had haar dappere belijdenis de harten van deze mannen getroffen?
Het was niet onwaarschijnlijk, want hun gelaat tekende een grote ontroering. Zo het mogelijk geweest was, zou meer dan een uit de groep zijn toegesneld, om aan de beul zijn prooi te ontrukken. Maar helaas, het was onmogelijk. De veroordeelden waren niet meer te redden.
“Houdt moed, zusters! De kroon van de overwinning wacht u!”
Met een schok stond de stoet stil. Wie riep dat? Rakkers en monniken, de beul en zijn trawanten, baljuw en schepenen, allen wendden het hoofd naar de groep mannen daar voor die bakkerij. Vandaar was die stem gekomen. Onderzoekend gleed de blik van baljuw Minnebeek over de hoofden. Hij zag er Matthijs de Lindt — neen, die kende hij als een goed-Roomse. Matthijs zou geen ketter moed inspreken. Maar wie was dan de onvoorzichtige? Kende die man niet het Plakkaat, dat ook alle medelijden met ketters metterdaad verbood? En was zijn roep zo al geen blijk van ketterij dan toch bewijs, dat hij met de aanhangers van die vervloekte nieuwe leer heulde?
Een ogenblik stond de baljuw in beraad, om zijn rakkers op de groep af te zenden, opdat die de schuldige ontdekken en vatten zouden. Maar weer beving hem de vrees, dat de menigte oproerig zou kunnen worden, zo hij ingreep. En voor de tweede maal gaf hij te kennen, dat men voorttrekken zou.
Doch thans was het Anneke, die oorzaak werd van een langer oponthoud. Getroffen door die roep en het daarop gevolgde stilzwijgen, besloot zij daaruit, dat er dáár waren, die haar hulp zouden willen verlenen. Voor zichzelf verlangde zij dat niet. Maar haar kind, haar Esaias? Was het niet voor hem, dat zij, al was het dan ook slechts enkele ogenblikken, teruggeschrokken was voor de dood?
“Mannen!” — riep zij uit. — “Is er onder u niet iemand, die zich over mijn kind ontfermen wil?”
Haar stem klonk smekend nu en angst klonk er door, dat mogelijk haar bede onverhoord zou blijven.
“Mannen,” — vervolgde ze, toen niemand aan haar oproep gehoor gaf, — “straks zal mijn kind hulpeloos en geheel alleen op de wereld staan. Wie van u vader is, dat hij zich het lot van mijn arme kind aantrekke!”
Van alle kanten kwamen de mensen toestromen, nu zij het oponthoud bemerkten. Een al nauwer en nauwer wordende kring sloot zich toe om de rakkers en de beulsknechten, die de nieuwsgierigen op een afstand van de veroordeelden probeerden te houden. Tevergeefs, tegen zo’n aandrang waren zij niet bestand. Ze zouden opzij gedrongen zijn, zo ze zich langer tegen deze wassende stroom hadden verzet. Ook de baljuw zag dit in en met een wenk beval hij daarom de staatsdienaren, zich achter de vrouwen te plaatsen, opdat niet door enigen een poging tot ontzet zou worden gedaan.
Het was een schouwspel, zoals de Rotterdammers nimmer gezien hadden. Daar, midden in de kring, stond met smekende blikken de ter dood veroordeelde, haar kind op de armen uitstrekkend naar de nog altijd zwijgende groep voor de bakkerij. En tranen sprongen in haar ogen en stroomden over haar wangen, toen ze van de een op de ander zag en niemand — niemand! — zich bereid verklaarde, haar Esaias van haar aan te nemen.
Voor de derde maal eindelijk verhief ze haar stem.
“Mijn leven geef ik gewillig over,” — riep ze met een snik. — “Maar dit kindje, dit arme jonge leven — moet het in honger en ellende omkomen? Om Christus wil, mannen, ontfermt u over mijn arm schaapje!”
Geef hier uw kind, vrouw!” — klonk aangedaan een volle mannenstem uit de groep en een paar sterke armen strekten zich uit, om het kind van Anneke over te nemen. — “Ik ben arm en heb zelf zes kinderen. Ik moet met harde, zware, arbeid voor mijn gezin het dagelijks brood verdienen. Maar uw kind wil ik aannemen en het opvoeden als mijn eigen kind. Sterf gerust, moeder. Voor uw kind zal ik een vader zijn!”
“Dank, dank!” — stamelde Anneke ontroerd, terwijl ze in de trouwe, moedige ogen van Matthijs de Lindt staarde. — “Ja, ik gevoel het in mijn hart, dat ik aan u mijn kind kan overlaten. U geef ik mijn Esaias. En God in de hemel zal u zegenen voor wat u voor mijn ouderloos knaapje wilt doen!”
Toen boog Anneke zich over haar jongetje heen en kuste hem. Ze streelde hem de zachte wangen en vestigde voor het laatst haar blik op hem … nóg een kus … de laatste moederkus … en ze gaf haar Esaias over.
Baljuw Minnebeek had al die tijd zwijgend toegezien. Wat ging er in hem om? Vloekte hij die ketterse, die zijn stad in gevaar van oproer bracht? Of trilde ook in zijn borst de snaar van de ouderliefde en werd er medegevoel voor deze moeder in hem opgewekt?
Niemand, die zijn gedachten van dit ogenblik wist. Maar dat hij aan Matthijs de Lindt toeliet, het kind van de ketterse tot zich te nemen, mocht als een bewijs worden aangemerkt, dat de magistraat in deze aandoenlijke stonde onder moest doen voor de mens.
Zo oordeelde klaarblijkelijk ook de menigte, die, onder de indruk van het gebeurde, zich niet verzette, toen de baljuw aan zijn rakkers bevel gaf, de weg voort te zetten. De kring opende zich en een ogenblik later bewoog de stoet met de gevangenen zich wederom voort.
Anneke was nu van haar kind gescheiden. Doch ze was gerust. Ze zag niet om. Ze voelde het, haar ouderloos kindje had een beschermer gevonden.
Ze zag niet om. Gewillig liep ze de weg, die de beul haar voorging. Maar in haar hart was een gebed tot haar God, of het Hem mocht behagen, haar Esaias en zijn beschermer te zegenen. Tot de Heer smeekte ze, of Zijn vrees eenmaal de vader en de wijsheid de moeder van het verstand voor Esaias mocht zijn.
Wordt vervolgd.
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW