HOOFDSTUK XVIII
Nu komt hi selve! …
Sinds hij bij het afscheid van de monnik was tegenwoordig geweest en diens over Anneke uitgesproken vervloeking had gehoord, was Lambert, de cipier, van de stilzwijgende bewaker, die met weerzin jegens zijn gevangenen vervuld scheen, veranderd in een deelnemende vriend. En eerst aan Anneke en daarna op haar verzoek ook aan de oude Christine vertelde hij, wat hij in en buiten de gevangenis vernam. Er waren burgers, zo zei hij, die verbolgen waren op de overheid, die jeugd noch grijsheid ontzag, welke burgers dan ook in weerwil van de Plakkaten hun misnoegen uitspraken over de gestrengheid van de heren schepenen. Maar het meerendeel van de inwoners van de stad toch juichte de overheid toe, omdat zij in de twee herdoopten een gevaar zagen voor de kerk zowel als voor de maatschappij. Trouwens — al zou ook heel de burgerij tegenover baljuw en schepenen staan, dezen zouden zich niet laten weerhouden om in dit rechtsgeding uitsluitend overeenkomstig het landsheerlijk plakkaat te handelen.
Anneke en Christine vonden veel troost in de deelneming van zij het ook slechts een klein deel van de burgerij. Maar zij verschrikten niet door Lambert’s verdere mededelingen. Ze wisten het immers reeds terstond bij hun gevangenneming, dat niet anders dan de dood hen uit de hand van hun vijanden bevrijden zou.
En ze zeiden dit Lambert ook, die eerst verwonderd was over hun onbevreesd zijn voor die immers toch zo wrede dood, maar langzamerhand, niettegenstaande zijn Rooms denken, begreep, dat zij door hun onwankelbaar vertrouwen op hun Zaligmaker zo sterk konden zijn …
De avond van de 22sten Januari ontving Lambert van de overheid de mededeling, dat de gevangenen over twee dagen ter dood zouden gebracht worden.
Hoe hij schrok! Zo spoedig reeds had hij het einde niet verwacht!
Die nacht kon de gevangenbewaarder de slaap niet vatten. In zijn verbeelding zag hij, hoe die twee zwakke vrouwen, door de beulsknechten geleid, voor hun laatste gang de stad doortrokken. En hij hoorde de schimpscheuten, die hun naar het hoofd werden geslingerd, de smaad- en scheldwoorden, waarmede een gans ontzinde menigte van haar afschuw voor oproerlingen blijken deed. En dan, eindelijk, was het hem, of hij de beul de laatste toebereidselen zag maken voor de voltrekking van het vonnis.
Maar dat was een moord! Hij kende beide vrouwen en hij wist, dat zelfs de minste gedachte aan oproer en verzet, hun vreemd was. Neen, de gerechtigheid kon niet eisen, dat een oude vrouw en jonge moeder moesten sterven, alleen, omdat zij in de zaak van de religie anders dachten dan in het algemeen.
Doch stil! Wat hij daar dacht, was rebellie tegen de overheid. Het was een beginsel van ketterij, dat hij daar in zijn hart post liet vatten. En moest hij niet, als dienaar van de stad een trouw dienaar van de kerk van Rome blijven?
De man verkeerde in een geweldigen tweestrijd. Zijn deel neming met de arme vrouwen, zijn voor deze ongelukkig ontstane vriendschap deden hem deze overheidsdaad veroordelen. De straf, die de kerk voor hun overtreding eiste, zo die overtreding dan toch bestond, was daarmee niet evenredig. En toch, er moest gehoorzaamd worden! De overheid gehoorzaamde de landsheer, die het Plakkaat gegeven had — hij mocht van der overheid in het minst, niet weerspannig wezen, en met zijn persoonlijke vrijheid moest hij er voor instaan, dat de veroordeelde niet door een ontvluchting aan hun vonnis zich konden onttrekken.
O! dat er een middel was, om de vreselijke straf, die de vrouwen bedreigde, nog te voorkomen …
Reeds vroeg in de morgen van de 23ste januari bevond Lambert zich op weg naar de cel van Anneke. Hij had een besluit genomen. Eerst zou hij haar en dan aan haar gezellin mededeling doen van wat hij vernomen had. En dan zou hij stadwaarts gaan. Naar Matthijs de Lindt, de bakker uit de Oppert, die met zijn zuster getrouwd was, en die zeer sterk de gevangenneming van Anneke en Christine veroordeelde, wilde hij. Matthijs zou hij aansporen, om met andere burgers van de stad zich tot de baljuw en heren schepenen te begeven, om deze, zo al niet vrijlating van de gevangenen dan toch vermindering van hun straf te verzoeken.
Anneke sliep nog.
Een ogenblik overlegde Lambert, of hij nog wachten zou met zijn bericht. Was het niet wreed, haar uit die toestand van vergetelheid te rukken en haar het schrikbeeld van de haar aangrijnzende dood voor ogen te stellen? Doch zo hij talmde, zou de tijd, die Matthijs restte, te kort kunnen zijn.
Toen wekte hij de slapende.
“Ik heb bericht van heren schepenen over uw vonnis ontvangen,” — zei hij met zacht-fluisterende stem.
Anneke, nu terstond helder wakker, zag hem met een vragende blik aan. Geen schrik las Lambert in die strak op hem gevestigde ogen. Alsof dit vonnis niet iets heel ergs voor haar zou kunnen hebben, zo rustig en kalm vond hij haar.
Een ogenblik zocht Lambert naar woorden, waarmee hij de verschrikkelijke tijding op het zachtst kon meedelen. Maar hij vond er geen. En toen in één adem stiet hij uit:
“Morgen, de 24e januari, zult u beiden worden terecht-gesteld.”
“Heer, ik dank u!” — riep Anneke, — “dat de dagen van mijn lijden geteld zijn. Spoedig zal ik nu bij U zijn en U, Die mij bij mijn hand hebt willen vatten, eeuwig loven en prijzen!”
Lambert had mannen in de Blauen Thoorne gehad, die bij het vernemen van hun vonnis, jammerden als een kind. Sterke kerels, die geroofd en gemoord hadden, had hij zien sidderen en beven, als hun werd aangezegd, dat de dood de straf voor hun misdaden zou zijn.
Maar deze door pijn verteerde, door lijden verzwakte vrouw dankte! De blijdschap straalde af van haar gelaat en zij jubelde!
“Verlangt u dan te sterven?” — vroeg hij met een klank van bevreemding in zijn stem.
“Of ik daarnaar verlang?” — antwoordde Anneke en een warme gloed kleurde haar bleke wangen, — “Ik hijg naar het uur, dat ik verlost zal zijn! Kunt u zich een in lompen gehulde bedelaar voorstellen, die zichzelf een koningskind weet te zijn en die na vele en vermoeiende dagreizen uitgehongerd voor het huis zijn vader is aangekomen, waar reine klederen hem wachten en een tafel, vol van de heerlijkste spijzen en dranken, voor hem gereed staat? Zó voel ik mij! Het onreine, zondige lichaam zal ik straks afleggen, om dan bekleed te worden met het lange, witte kleed, dat gewassen is in het bloed van het Lam. En eten zal ik van de boom van het leven, die in het midden van het paradijs van God is, zodat ik nimmermeer zal behoeven te hongeren! Drinken zal ik uit de levende fonteinen van de wateren, zodat dorst mij niet meer zal kwellen! Of ik naar dat uur verlang, waarin de poorten van de eeuwige heerlijkheid mij zullen worden ontsloten?”
“Maar uw kind!” — waagde Lambert op te merken.
Een smartelijke trek gleed over Anneke’s gelaat.
“Mijn kind,” — zuchtte ze, – “mijn Esaias! O, mijn God u weet, hoe lief ik hem heb! … Maar neen,” verhief zij terstond haar stem, — “zelfs de liefde tot mijn zoon mag mij niet van de Heer aftrekken! Ik zou Hem niet waardig zijn, zo ik mijn kind meer beminde. Hem heb ik lief! Mijn Jezus is mij liever en dierbaarder dan enig schepsel! Hij is mijn Zaligmaker, mijn Koning, mijn God!”
Enige ogenblikken was het nu stil in Anneke’s kerker. Over de gevangene was een heilige verrukking gekomen. Wat deerden haar die grauwe muren, die met ijzeren banden versterkte deur van haar cel? Zij wist zich geen gevangene thans. Had zij niet gezegd, als een bedelaar te zijn, die inderdaad een Koningskind was? Ja, Koningskind gevoelde ze zich, kind van de eeuwige Koning der Ere!
En voor de in verwondering toeluisterende gevangenbewaarder begon zij weer te spreken; eerst zachtjes, maar stilaan luider, totdat haar woorden ten slotte als een jubelzang hem in de oren klonken.
Het heerlijke, hooggestemde hooglied hief ze aan, naar de schone omschrijving van Willeramus:
“Hi cusse mi mit den cusse sines mondes, dicke beloofde hi mi sine coomst door de propheten, nu comt hi selve, ende cusset mi mit het soete sines Euangeliis. Wand dine spenen sint beter dan wine, si ruken mit den besten saluen. De soetheid diner genade is beter dan de scarpte des wets, alzo hi seit: de wet is door Moysen gegeuen, genade ende waarheid is door Jesum Christum geworden. De selue genade is gemenget mit versceiden gauen des Heiligen Geestes; mit dien makest du van sondaren rechtuaerdige, van verdoemelijke, vergeldelijcke; dyn name is uitgegoten oly, dyn name is wide gebreidet; wand van di Christo hieten wy Christenen, van dies minnen di de iuncfrouwen; dat sint de sielen die daer verieuchdet zijn in den doope, ende gecleedet mit het cleed der onnoselheid.”
Nu comt hi selve!
Zo juichte ze en in haar oog glansde van vreugde, omdat nu spoedig de eeuwige dag voor haar zou aanbreken, waarin ze nimmer moe zou worden van Hem te aanschouwen, en Hem ter ere de lofliederen te zingen, om Wiens wil zij thans smaadheid en vervolging droeg.
Zij zou Hem zien, Wiens gezegende Naam ook voor haar als uitgegoten olie werd! Hij balsemde ook reeds haar wonden en straks zou Hij al haar smart helen.
Nu comt hi selve! Het was de jubel van een ziel, die Lambert beluisterde; van een ziel, die de nadering gevoelde van haar Meester; van Hem, Die de getrouwe zou binnenleiden in de paleizen van de hemel en haar met vreugde verzadigen, eeuwig en altoos …
En Lambert begreep, dat het in deze nacht onder veel strijd genomen besluit niet ten uitvoer zou kunnen worden gebracht. Anneke verlangde te sterven. getuigde ze zelf. Hij kon en mocht dus niet naar Matthijs gaan, om met deze over de plannen tot bevrijding te spreken.
“Anneke,” — zei hij tot haar, nadat hij een tijdlang met zwijgende bewondering haar had aangezien, — “ik had een plan, hetwelk, zo het gelukte, u voor het minst het leven zou hebben geschonken. En graag had ik u in vrijheid gezien, buiten alle banden …”
“Neen, neen,” — onderbrak zij hem, — “U moeit niets doen, Lambert.”
“Dat heb ik na uw woorden van daar straks al begrepen,” —antwoordde hij met een droevige glimlach. “Eli ik zal mijn plan laten varen. Ik zal inderdaad niets doen. Ik zal stil en lijdelijk het aanzien, dat men u als een hond in het water verdrinkt en u aan de eeuwige rampzaligheid overlevert.”
“Dat zal men niet kunnen doen!” — viel Anneke hem opgewekt in de rede. — “Aan mijn vijanden is wel macht over mijn lichaam gegeven, doch mijn ziel zullen zij geen schade kunnen toebrengen. In de eeuwige rampzaligheid zal ik niet komen, want ik ben vrijgekocht door het Lam, dat met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden heert betaald.
“O,” — zuchtte Lambert, geroerd, — “wat bent u gelukkig, Anneke! Wat wenste ik, dat ik, evenals u, onbevreesd voor de dood kon zijn!”
“Geloof alleen! Geloof in de de Heer Jezus en u zult behouden worden. Door Hem alleen kunt u de vrede bekomen, waarnaar u verlangt. En van u verhoring krijgen, wanneer u tot Hem roept!”
De ter dood veroordeelde werd een predikster van de goede boodschap. Met geestdrift wees zij haar bewaker de weg van de behoudenis. En blijdschap en dankbaarheid vervulde haar, nu haar de genade geschonken werd, om van Hem, Die haar ziel liefhad, te getuigen en Zijn liefdedienst deze zoekende aan te prijzen.
Diep onder de indruk verliet Lambert eindelijk Anneke’s cel, om aan de oude Christine het bericht van haar aanstaande dood te brengen. En ook deze ontstelde niet. Zij het ook, dat ze niet als Anneke in luide jubelklanken haar blijdschap deed kennen — dat ook zij verlangde naar de ontbinding van haar lichaam, opdat haar ziel, rein en onzondig, tot haar Verlosser kon gaan, bleef voor Lambert niet verborgen.
Inderdaad, voor de gevangenbewaarder van de Blauen Thoorne was de ontmoeting met de twee vrouwen in dit morgenuur van grote betekenis. Deze Silas begeerde ook te weten, wat hij doen moest, om behouden te worden. En de blijdschap van de vrouwen zei het hem, evenals ook hun woorden het hem verkondigde, dat het het geloof in de Heer Jezus Christus alléén was, hetwelk de behoudenis ook voor hem kon bewerken.
Voor Anneke eerst en voor Christine later was het, alsof zij van de striemen gewassen werden, toen ze tot deze heilsbegerige het Woord van de Heer konden spreken.
En Lambert? Wat was het, dat hem, in zijn kamer teruggekeerd, op de knieën deed neerzinken? Was het niet de kracht van de Geest, die over hem vaardig werd; die onweerstaanbare kracht, welke verbrijzelt, wat haar tegenstaat, maar ondersteunt en opricht, wat, zichzelf verliezende, Hèm te voet valt, Jezus, de enige en eeuwige Koning?
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW