HOOFDSTUK VIII
Rooms en onrooms
De worstelstrijd, die bij het begin van de 16e eeuw een aanvang nam, maar lang van te voren door tal van gebeurtenissen was voorbereid, is voor de wereldhistorie van verstrekkende betekenis geweest.
De Kerk, door Christus gebouwd op de belijdenis van de vurige Petrus: “U bent de Christus, de Zoon van de levende God”, had gezegevierd over de donkere machten van ongeloof en heidendom. In brede golven verspreidden zich de waarheden van het evangelie door de zuidelijke landen van Europa en niets kon de kracht weerstaan, waarmee zij op de zielen aandrongen. De bewoners van vorstelijke paleizen werden op de knieën geworpen en in de hutten van de laaggeborenen woonde niet meer een troosteloze wanhoop, omdat het leven voor hen een droef en schaars bestaan opleverde.
Naar de mening van de heidenen, had de bloedige vervolging onder Diocletianus het “Christelijk bijgeloof” geheel en al uitgeroeid, maar … het evangelie richtte zich uit deze slachtingen als met ongedeerde kracht op: het begon een nieuwe loop en het overwon dat keizerrijk, hetwelk gemeend had het te hebben vernietigd.
Maar helaas! Toen ook reeds kwam het bederf in de kerk! Rein en heilig was het geloof bewaard en kloek en veerkrachtig weerstonden de Christus-belijders hun bloeddorstige, heidense vervolgers — doch sinds Constantijn (311) het Christelijk geloof aannam, overstroomden erebaantjes en rijkdommen de belijders en de dienaren van deze godsdienst. De nederige heiligdommen van de Christenen werden vervangen door trotse tempels, waarin men vroegere afgoden vereerde, zij het dan nu in de naam van “heiligen”. De Bijbel werd hoe langer hoe meer aan het volk onthouden en wat concilies bepaalden, werd gesteld boven de éne onbedrieglijke regel van het geloof. En zij, die dienaren van het evangelie moesten zijn, begonnen zich allerlei titels aan te matigen en eisten gezag en rechtspraak op over ook andere zaken dan die, welker behartiging door de Koning van de kerk aan hen was toevertrouwd.
Gelijk onder de opperkeizer vier onderkoningen het bewind voerden over het Romeinse rijk, zo werd ook de Christelijke wereld in vier bisdommen gesplitst. En over elk van die vier werd een patriarch gesteld, die over de gehele geestelijkheid in zijn gebied het bestuur had. Van de troon van de patriarchen daalde een reeks van waardigheden, ambten en betrekkingen af tot op de meest nederige stand van de oudste of priester. Geen wonder, dat zeer vele, zo niet de meeste, dienaren van de kerk van nu af door de luister van hun rang in plaats van door bekwaamheid en nauwgezetheid in het vervullen van hun plichten zochten te schitteren. Geen wonder ook, dat er partijschappen en twisten onder deze waardigheidsbekleders ontstonden, die al spoedig zo hoog opliepen, dat Constantijn zelf op het Concilie van Nicea hun toevoegde: “Ik bid u, beminde dienaren Gods en dienstknechten van onze Verlosser Jezus Christus, neemt de bron van onze twisten en verdeeldheid weg en herstelt de vrede onder elkander.”
De kerk van de Heer verbasterde, sinds de lerende dienaars van het evangelie een schare van priesters werden. Deze namen gaandeweg de stelling in van een klasse, die beweerde hoger te staan dan het volk. De priesters, zo werd tot het volk gezegd, waren de kanalen, waardoor de genade van God tot de mensen kwam; de priesters waren de tussenpersonen voor de omgang met God; de priesters waren de clerus, het erfdeel van God, en die buiten het priesterschap stonden, waren slechts leken.
Doch niet alleen, dat gaandeweg de priesterschap zich het recht aanmatigde, om als middelaar tussen God en mensen te staan, ook andere misbruiken slopen de kerk der apostelen binnen. Eerst werden er lichten ontstoken in de graven van de martelaren; daarna werd het avondmaal gevierd bij hun grafteken; vervolgens werden er voor hen en tot hen gebeden opgezonden; schilderijen en beelden werden langs de wanden van de kerkgebouwen gezet. De doop, waarvoor een Johannes de Doper en na hem de apostelen zich bedienden van water, kon niet anders bediend worden dan in witte klederen en met gewijde olie (chrisma), melk, honig en zout. En kerkelijke ambten zonder tal werden er in het leven geroepen, omdat er mannen nodig waren, die lampen moesten ontsteken, altaren bedienen, kerken versieren, de gewijde ouwel tot de stervenden brengen, de graven voor de doden een gewijde aarde delven …
In de dagen van het Concilie van Nicea (325) was van het primaat van Rome nog geen sprake. Maar onder Leo de Grote (440-461) nam de kerk van Rome vormen en manieren aan van een geestelijk vorstendom. De bisschop van Rome werd door Valentijn III bij keizerlijk manifest in 445 erkend als het hoofd van de westerse kerk. En in 606 werd bij keizerlijk edict van Phocas verzekerd, dat de Romeinse bisschop de enige bisschop van de kerk was, waarop deze kerkvorst zich op het standpunt plaatste, dat hij de opvolger van Petrus, de voornaamste van de apostelen en de stedehouder van Christus was.
Zo ontstond het pausdom en toen dan ook de Gothen zich in Italië nieuwe woonplaatsen veroverd hadden en een voor hen nieuwe godsdienst zagen, in trotse kathedralen bediend door een rijk en machtig priesterschap, toen bogen deze krijgslieden, die de troon van de Caesars omver had gestoten, zich in diepe eerbied voor de stoel van de pausen.
De Pausen wisten hun met zoveel moede en inspanning verkregen gezag door de hulp van Frankische wapens te handhaven, toen in de achtste eeuw de Saracenen ten westen en de Lombarden ten Noorden hun macht bedreigden. Karel Martel dreef de Saracenen terug (732) en Pepijn de Korte bracht de Lombarden ten onder (754). De laatste legde tegelijk met de sleutels van de Lombardische steden op het altaar van Petrus de eerste grondsteen van de wereldlijke macht van de pausen. En Karel de Grote was het, die in 774, na een vernieuwde opstand van de Lombarden onderdrukt te hebben, geheel en al het land van de overwonnenen aan de paus afstond.
Nog in een ander opzicht ontwikkelde zich de pauselijke macht. De keuze van de bisschop te Rome behoorde in de oude tijden aan het volk. Doch later werd bepaald, dat de toestemming van de Keizer nodig was ter bevestiging van deze volkskeuze. Vervolgens was het de keizer alleen, die de Paus koos. Toen eisten de kardinalen voor zich een stem op in deze aangelegenheid: zij waren het, die de benoeming uit-brachten en die de keizer ter goedkeuring voorlegden. Eindelijk, in 1059, verkregen de kardinalen het recht van de verkiezing geheel en alleen voor zich.
Zo was dan de weg gebaand tot de volledige vrijmaking en de volstrekte alleenheerschappij van de paus …
In de kerk van de eerste eeuwen sloop alzo het bederf binnen, eerst langzaam, later met reuzenschreden. Een gans nieuw stelsel, door mensen uitgedacht, werd in de plaats geschoven voor de Goddelijke inzettingen. Wel mochten de priesters zeggen, dat de kerk van Rome de vier positieve kentekens van de ware Kerk: éénheid in leer en bestuur, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit bezat, maar tal van mannen stonden er op en soms voegden gehele landschappen en volkeren zich achter hen, die dit betwistten. Zo deden onder meer de Albigenzen en Waldenzen.
Het aantal van degenen, die de regering van het priesterschap moe werden, klom met de dag. Vrome mannen, die de misbruiken erkenden, weenden over de teloor gegane heerlijkheid en zochten naar middelen, om tot herstel te komen. Anderen, en onder hen waren zeer grote geesten, verstarden in hun geloven en leefden in onverschilligheid omtrent de geestelijke belangen daarheen of hekelden vlijmscherp in rijm of onrijm de verbastering van het Christendom.
De tegenstelling tussen Rooms en Onrooms was er reeds lang in wezen, voor ze in naam tot uiting kwam. Lang, zeer lang werd er getracht, om de kerk in de Roomse kerk te hervormen, niettegenstaande de toestand op kerkelijk gebied hoe langs hoe meer verslechterde.
Toen eindelijk bond Luther 31 oktober 1517 door het aanslaan van zijn 95 stellingen aan de Slotkerk te Wittenberg openlijk de strijd met Rome aan, de aflaathandel bestrijdende, lerende, dat het geloof alléén de vergeving van de zonden werkt — een strijd, die haar voortzetting vond, toen hij 10 december 1520 openlijk de banbul van Paus Leo X verbrandde. Overal ondervond hij toen instemming en steun. De grote Reformatie had een aanvang genomen.
De stellingen van Luther werden in 1518 in Nederland bekend en de nieuwe leer, daarin vervat, werd door zeer velen met geestdrift ontvangen. Bij de dag zelfs klom het aantal van hen, die de woorden van de Wittenberger monnik onderschreven niet alleen, maar met grote moed ze verdedigden tegenover de talrijke bestrijders. Ja, de bedreigingen met martelpaal en geselroede vermochten niet de ijver te doven, die de Hervormingsgezinden voor het aanbrengen van een zuiver kerk-begrip en voor de prediking van een eenvoudig evangelie aan de dag legden.
Kerk en staat sloegen toen de handen ineen. De nieuwe leer mòest onderdrukt worden. En reeds spoedig openden zich de sombere kerkerdeuren, werden de moordwerktuigen in de folterkamer in werking gesteld en verrezen op de markten de afschrikwekkende brandstapels. Maar nòch de zware kerkerstraffen, nòch de verschrikkelijke pijnigingen, die de meest verfijnde wreedheid vermocht uit te denken, nòch de schroeiende hitte van de martelvuren konden de stem van de roependen onderdrukken. Al luider verhief zij zich. En was het ook, dat menigeen uit lijfsbehoud het land verliet, het aantal van hen, die de dwaalleer van Rome de rug toekeerden, groeide met de dag.
Het was in deze dagen, dat de Anabaptisten optraden. Het Anabaptisme, verstandig bestuurd en geleid, zou een weldadige invloed op de Hervorming gehad kunnen hebben, maar van zijn oorsprong af nam het de onzuivere bestanddelen van radicalisme en fanatisme in zich op.
De nieuwe beweging vond haar oorsprong in Saksen. De fanatieke Thomas Münzer was er de vader van. Hij vergaderde rond zich een gemeente van heiligen en predikte de nadering van het oordeel, dat de goddelozen en onder hen de vorsten en de heren in de eerste plaats zou treffen. Deze man deinsde zelfs voor geweld niet terug, gelijk de geschiedenis van de bestorming en plundering van de bedevaartskapel te Malderbach in 1524 getuigt.
Thomas Münzer wist door zijn fel en heftig optreden velen mede te slepen. Zelfs zij, die het in de eerste tijden niet met hem eens waren, om de goddelozen met geweld uit te roeien, omdat “oprechte Christenen schapen zijn midden onder de wolven”, noemden gaandeweg op zijn voorbeeld de kinderdoop een instelling van den paus en de duivel en verwierpen het eigendom en de macht van de overheid. En het was zijn invloed, die de gewezen monnik Blaurock, “de tweede Paulus” genoemd, er toe bracht, om een hemelse lastgeving bekend te maken, dat een ieder zonder uitstel zich opnieuw zou laten dopen, om alzo, wedergeboren uit de Heiligen Geest, een geheel rein en zondeloos leven aan te vangen (1525). En de fanatieke tonelen, die te Zürich en te Bazel aanschouwd werden, waar het “Wee u, Zürich! Wee u, Babylon!” luid over de straten werd uitgeroepen — evenals enkele jaren later in Amsterdam en Munster — ontstonden enkel doordat men de verdwaasde Münzer voor een profeet van de Allerhoogste hield.
Jammerlijk is het einde van deze fanatieke dwaalleraar geweest. Op 15 mei 1525 bij Frankenhausen, waar hij een sterke legermacht om zich heen verzameld had, verslagen, werd hij de volgende dag gevangen genomen. Toen trachtte hij nog zijn leven te redden, door tot de Rooms-Katholieke kerk terug te keren. Het baatte hem evenwel niet: onder vreselijke martelingen werd hij gedood.
De man, die inzonderheid op het Anabaptisme in Nederland grote invloed heeft uitgeoefend, is Melchior Hofmann. Deze Wederdoper was ongetwijfeld zeer gematigd in zijn gevoelens, doch hij was vast overtuigd van de aanstaande komst van het duizendjarig rijk en dienaangaande verkondigde hij zeer dweepzieke stellingen.
Melchior Hofmann, die vele en grote reizen ondernam, om zijn leer ingang te doen vinden, kwam in Nederland in een tijd, dat de vervolging haar doel scheen te zullen bereiken. De min of meer ontwikkelde priesters, die de zijde van de Hervorming hadden gekozen en de mannen van stand en naam, die zich aan het hoofd van de jonge Evangelische gemeenten hadden gesteld, waren gedood, verdreven of tot de tot de Roomse Kerk teruggekeerd. De Evangelischen waren in de meeste plaatsen herderloos, aan zichzelf overgelaten, uitziende naar leidslieden, die hun de weg van het behoud konden wijzen.
Hofmann en zijn vrienden verzamelden nu de gelovigen in de “Bond van God” en “bevestigden hen door het Bondszegel in hun stand”. Hij verkondigde een evangelie, dat sprak van bange strijd, van zwaar lijden, van een schrikkelijke vervolging, maar het einde zou zijn een glorieuze overwinning in Christus. En de verontruste, verjaagde en naar verlossing en zaligheid smachtende schare vond in deze prediking voldoening.
Na 1531 vormden zich hier te lande tengevolge van Hofmanns overtredende en onweerstaanbare prediking brede scharen van Wederdopers, die met geestdrift hem bleven aanhangen, ook toen hij te Straatsburg gevangen werd gezet. De voorspellingen, dat Hofmann “na een half jaar gevangenschap met 144.000 ware predikers en gezanten van God daar uit zou gaan en elke tegenstand vernietigen; dat hij, vóór het het aanbreken van de verheven dag van de Heere in de Nederlanden zou verschijnen, om dan het zuivere en ware evangelie aan de volkeren te verkondigen”, werden algemeen geloofd. Maar toen dat half jaar verstreken was, zonder dat de verlossing voor Hofmann genaakte, kwam er grote en diepe teleurstelling over zijn aanhangers in deze landen, evenals dit met de prediker zelf het geval is geweest, die, zwaar gekrenkt en teleurgesteld, zijn schitterende verwachtingen als droombeelden zag vervliegen en in de Straatsburger gevangenis wegkwijnde en stierf.
Hofmann, die ook enige tijd te Emden heeft vertoefd, had Jan Volkerts, ook Trijpmaker genoemd en een Nederlander van geboorte, tot herder van de daar gestichte gemeente aangesteld. Trijpmaker evenwel begaf zich naar Amsterdam, waar hij onder het meest onwetende volk zijn stellingen over het duizendjarig rijk, gelijkheid en gemeenschap van goederen, bracht. Zijn gevangenneming die daarop volgde en terdoodbrenging te ‘s-Gravenhage was een gevoelige slag voor de zaak van de Wederdopers. Hofmann, in de gevangenis de tijding van Trijpmakers terechtstelling vernemend, gaf zelfs bevel de prediking van de Herdoop twee jaar lang te laten rusten.
Toen trad in September 1533 Jan Matthijsen, een Haarlemse bakker, eensklaps op met de onverschrokken verklaring: “Ik ben Henoch; ik ben de tweede getuige”. Hij matigde zich het recht aan apostelen en dopers uit te zenden, twaalf in getal — Jan Beukelszoon van Leiden, de latere “Koning” te Munster; Bartel Boekbinder; Dirk Cuper; Gerrit Boekbinder; Jacob van Kampen; Peter Scheymaker; David van Hoorn; Lenaert Boekbinder; Cornelius uit den Briel; Klaas van Alkmaar; Meynardt van Delft en Peter Houtzager —, die moesten prediken, dat de juiste verlossing tot zaligheid voor alle mensen thans aanstaande was.
Even weinig als Jan Matthijsen zich om het gebod van de zeer gevierde Hofmann bekommerde, evenmin bekommerde het hem, of hij aan de door deze verkondigde leerstellingen getrouw bleef. Ja, de Haarlemse bakker werd inderdaad aan Thomas Münzer gelijk. Ofschoon aan Christus’ apostelen het geweld van het zwaard en wereldlijke heerschappij niet was toegestaan, naar de opvattingen van deze man mochten de opvolgers der apostelen zich van het zwaard bedienen, om een goddeloze overheid te verdelgen. Het rijk van Christus, dat met hem nu was begonnen, duldde geen goddelozen en eiste met een volkomen gemeenschap van de heiligen ook gemeenschap van goederen. De natuurlijke wet verbood niet, meerdere vrouwen te nemen en het Goddelijk bevel evenmin.
Matthijsen was evenwel zo voorzichtig, niet terstond deze laatste “leer” op de voorgrond te plaatsen. En ook wist hij lange tijd voor de wereld te verbergen, dat hij een wellusteling en een onruststoker was en even eigenzinnig als trots.
De grote menigte vermocht hij aan zich te binden door zijn redenen over de geestelijke geneugten van het nabij zijnde duizendjarig rijk, terwijl hij als eis voor de wedergeboorte de wederdoop voorop stelde.
Vele bekommerden, door de beweging van de geesten wakker geschud, en nu in angst over het eeuwig heil van hun ziel, geloofden in Matthijsen en wierpen zich in de armen van het Anabaptisme. Volksbewegingen ontstonden er; zo in Leiden en in Amsterdam: een geregelde aanval zelfs werd ondernomen op het Oude Klooster bij Bolsward; Emanuel riep de getrouwen op, om naar Munster te trekken, die stad van de heiligen, dat nieuwe Jeruzalem …
“En in de dagen van de 24e maart 1534,” — zoals een uitmuntend kenner van de geschiedenis deze gebeurtenissen meedeelt, — “ging het over de landen als een aardbeving. De lieden verzamelden zich tot de tocht, in Brabant en het Kleefse noordwaarts, in Friesland zuidwaarts. Van Zeeland en Zuid-Holland trokken zij de vaarten langs op hun schuiten naar het noorden. In Spaarndam, Krommeniedijk en Amsterdam zijn schepen gehuurd, om de Zuiderzee over te steken. Uit Waterland en West-Friesland maken zij zich gereed, om in Monnikendam, Edam en Enkhuizen zee te kiezen; hun doel is het Zwarte Water van Genemuiden.”
“De lieden verbergen hun plan niet; maar als men hen vraagt, waarheen zij verder willen, zeggen zij: Naar het land, dat God ons wijzen zal. Zij kunnen zich niet voorstellen, dat men hen dit zou beletten. Ook hebben zij wapens bij zich, want dat is hun voorgeschreven; maar de gedachte, dat zij ze zouden moeten gebruiken, is hun vreemd; zij hebben ook geen aanvoerder en staan ook niet onder krijgstucht. Hierin is van Munster uit niet voorzien; alleen het doel van de tocht is bepaald — en bij de Agnietenberg (of Bergklooster) zal hen de verdere marsorde gegeven worden.
De Overheid was van de zaak onderricht. De samenkomsten in het Kleefse en elders werden verhinderd. De vaartuigen in Holland voor het merendeel aangehouden. Wie tòch scheep gingen, vonden aan de overkant de drost van Vollenhove en de schout van Genemuiden om hen af te wachten; sommigen werden in hechtenis genomen, anderen door ruiterij uit elkaar gejaagd; eenentwintig schepen, waarin enige duizenden mannen, vrouwen en kinderen, met vijftienhonderd spiesen, haakbussen, zwaarden en allerhande geweer, vaandels en trommen, werden bij Schokland aangehaald …”
Het gevolg van deze beweging, deze grote trek naar het nieuwe Jeruzalem, was, dat er in april en mei van datzelfde jaar honderd personen, de voormannen van deze lichtgelovigen, op bevel van de graaf van Hoogstraten, die met de heer van Assendelft en enige andere magistraatspersonen door Holland trok, werden gedood.
En de dood van deze mannen, alsmede het verschrikkelijk drama te Munster, was het werk van Jan Mathijsen. Het was werkelijk geen wonder, dat de overheid strenge maatregelen nam tegen dit in zijn optreden zo fanatieke Anabaptisme.
Gelukkig — er waren er, die van meet af aan de Haarlemse bakker met een wantrouwig oog gadesloegen, of die van hun bewondering voor deze man terugkeerden en weigerden, hem langer na te volgen.
Zo was dan de toestand op kerkelijk gebied in de eerste helft van de zestiende eeuw zeer verward. Van de regering van de priesters waren zelfs vele Roomsen afkerig geworden. En zij, die met de oude kerk gebroken hadden, verwarden zich voor een deel in dolzinnig fanatieke leerstellingen.
Wie zich op het standpunt plaatst van een trouw aanhanger de Roomse Kerk, kan zich indenken, hoe er bij hen een afkeer moest ontstaan tegen mannen als Münzer en Matthijssen, die zo geheel wet en moraal met voeten traden. Het is dan ook een niet te loochenen feit, dat onnoemelijke schade aan de voortgang van de Hervorming werd teweeg gebracht door het drijven van de Wederdopers.
Aan de anderen kant is evenzeer te begrijpen, hoe diep het zedenbederf in kerk en maatschappij diegenen smartte, die een geopend oog en oor voor de Goddelijke waarheden ontvangen hadden. En deze oprechte belijders van de Naam van de Heere vond men evenzeer onder de Melchoriten als onder de tegenstanders van de Herdoop.
Deze twee grote groepen, Roomsen en Onroomsen, kwamen hoe langer hoe scherper tegenover elkaar te staan. In de lange en bange strijd, die tussen deze twee “voor of tegen het Pausdom” werd gevoerd, schenen de Roomsen het sterkst te staan, omdat zij een grote wapenmacht achter zich hadden, van welke macht het volk — verbitterd door de uitspattingen van de Anabaptisten, aangevuurd door het zich bedreigd voelende Roomse priesterschap — graag gebruik maakte. En de Onroomsen schenen het pleit te zullen verliezen, omdat zij — hoewel in menigte als schapen ter slachtbank geleid — zich niet anders te weer stelden dan met de wapens, die het tuighuis van Gods Woord hun verschafte.
Maar de schijnbaar zwakkere partij droeg aan het eind de zege weg, omdat de Machtige Jakobs voor hen streed.
Tussen Rooms en Onrooms — de tegenstelling in haar zuiverste vorm opgevat — ging het om de eer van God. En al zullen er, óók onder de tegenstanders van de Hervorming, mannen en en vrouwen zijn geweest, die in waarheid God en Zijn eer zochten te verheffen, het Rooms-Katholicisme was door de eeuwen heen afgeweken van de oude apostolische leer. En het Rooms-Katholicisme als stelsel was het, dat door hen, die zonder bijbedoelingen Onrooms waren geworden, in de zestiende eeuw werd bestreden.
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW