HOOFDSTUK V
De verstoorde samenkomst van de wederdopers
De schemering van de avond was reeds overgegaan in het vale schijnsel van een novembernacht zonder maanlicht, toen Maerten Willems de veerboot op haar plaats vastlegde. Zonder iets te zeggen, sprong hij op de wal, waar hij bleef staan, tot ook de beide reizigers de boot verlaten zouden hebben.
“Dat stilzitten in een open boot is niet heel bevorderlijk voor de lenigheid van iemands armen en benen, — hoorde hij de dokter zeggen. — “’t Was ook heel koud op het water, vond ik. O, wat voel ik mij stijf. Toe, Maerten, reik mij eens de hand, dat ik aan wal stappen kan. Ik kan ook haast niets zien vanwege de donkerheid.”
De veerman deed, of hij het verzoek niet hoorde. Recht overeind stond hij daar, de armen over de borst geslagen, onwillig om die man ook maar voor het minst in iets behulpzaam te zijn.
“Maerten, hoort u mij niet? Help mij even!”
“Uw hand raak ik niet aan. Daaraan kleeft het bloed van Machtelds broeder!” — antwoordde Maerten ten slotte op het herhaald verzoek.
Een honend lachje van de vreemdeling, die, jonger en krachtiger dan de dokter, Maertens voorbeeld had gevolgd en nu naast deze op de wal stond, klonk over het havenhoofd.
“U hoort het, dokter,” — zei hij sarrend, — “onze veerman voelt zich iets. Hij staat te hoog voor u. Nu, dan zal ik u maar moeten helpen.”
Weinige ogenblikken later stond de dokter hijgend voor de veerman. “Wat betekent dat?” — riep hij uit. — “Wat durft u te zeggen? Weet u niet, dat het mij maar één woord behoeft te kosten, of u bent morgen aan de dag geen veerman meer?”
“Ik weet, dat u veel invloed hebt,” — antwoordde Maerten op rustige toon. — “En ik weet ook, dat u die invloed weet aan te wenden bij aanzienlijken en geringen. Maar over mij zult u nooit meer iets te zeggen hebben. Nooit weer zal ik u overvaren, al boodt u mij ook een tiendubbel veerloon en al zouden al de heren van Brielle het mij gelasten.”
“U bent een brutaal heerschap,” — nam de vreemdeling de partij voor de dokter op. — “Als ik de dokter was, zou ik u dat opscheppen wel afleren.”
“Wel ja,” — spotte Maerten, — “de dokter zal van de heer Juan Perez de Savedra nog menig goed lesje kunnen opdoen …”
“Kent u mijn naam?” — siste de vreemdeling de veerman in de oren. — “Vanwaar weet u die?”
“Ik ben een vrije burger en antwoord alleen, wanneer ik wil.”
“Wees voorzichtig, of ik zal u voor uw onbeschoftheid doen opsluiten.”
Maerten Willems beantwoordde deze bedreiging met een uit-dagend lachen.
“Dan zou ik de plaats innemen, die u toekomt, u en de dokter,” — zei hij vervolgens scherp.
“Dat gaat te ver!” — knarsetandde de vreemdeling in woede. — “Maar ik zal ’t u betaald zetten. Vroeg of laat zult u weten, met wie u nu te doen hebt gehad! … Kom, dokter, laten we gaan. Onze tijd is te kostbaar, om die hier langer zoek te brengen.”
En zonder af te wachten, of de aangesprokene hem volgde, keerde de vreemdeling, die niet ontkend had Juan Perez de Savedra te zijn, zich naar de stad.
Maerten bleef alleen in de donkerheid achter. Het was hem zwaar gevallen, zo schijnbaar rustig te blijven onder die beledigingen en bedreigingen. Wat had hij niet veel kunnen zeggen! De dokter had hij zijn samenspannen met Hans en Machteld kunnen verwijten. En Savedra had hij met het volste recht een moordenaar kunnen noemen. Van beiden wist hij ook zo zeker, alsof hij al hun besprekingen had bijgewoond, dat ze er op uit waren, een ketterse man en een rijke ketterse vrouw gevangen te nemen. En zou hij te veel gezegd hebben, als hij hun roofzucht voer de voeten geworpen had? Wist hij niet, dat een aanzienlijk deel van de verbeurd verklaarde goederen in hun handen zou vallen, zo het hun gelukte, te bewijzen, dat de rijke Anneke met ketterij besmet was?
Maerten Willems lachte nu niet meer. O, hij had zich op Savedra, willen werpen, die hem had durven schelden en bedreigen! Zijn lichaam had er van getrild, zoals hij zich weerhouden moest, om met éne slag die grootspreker het zwijgen op te leggen! Ja, wáárom had hij het niet gedaan? Zou dan niet meteen ook het gevaar, dat de Meester en Anneke dreigde, bezworen zijn?
Neen, gelukkig, dat hij zijn verstand had laten spreken. Als hij eigen rechter over die Savedra was geweest, zouden reeds die zelfde avond nog de dienaars van de schouten zijn gekomen, om hem wegens moord gevangen te zetten. Daarvoor zou de dokter wel hebben gezorgd. En wat was er dan van de hulp en bescherming gekomen, die hij zich voorgenomen had aan de door zovele verraders en vijanden bedreigde vrienden in Brielle te verlenen?
Voort moest hij! Wat deed hij nog langer te talmen? Terstond moest aan Anneke Jansz warden bericht, dat het gevaar in de persoon van Savedra dichtbij was gekomen. Niet zijn oude moeder maar hij zelf moest nu de boodschapper zijn. En dan zou hij heel de avond bij het huis van de Meester de wacht houden, om te waarschuwen, als de ketterjagers naderden. Zijn sterke arm zou wellicht nog goede diensten kunnen bewijzen.
In het veerhuisje gekomen, gunde hij zich nauwelijks de tijd om zijn moeder zijn jongste belevenis op de rivier mee te delen. Uiterst gejaagd vertelde hij haar de misdaad, waaraan de dokter en die andere zich jegens de ongelukkige Egbert hadden schuldig gemaakt. Het was hem, of onzichtbare machten hem naar het huis van de Meester heen dreven. Voort moest hij!
Korte tijd later bevond Maerten Willems zich in de Capoenstraat en voor het huis van de Meester, waar hij, haastig, de klopper op de deur vallen liet.
Weer, als gisteravond, was het Anneke, die hem binnenliet. “U hebt mijn waarschuwing hedenmorgen door mijn moeder ontvangen?” — vroeg hij, toen de deur achter hem gesloten was.
“Ja en ik dank u daarvoor. Maar wij zijn niet bevreesd.”
“Wij? De Meester weet er toch niets van?”
“Waarom zou hij niet? Wij verbergen nooit iets voor elkaar.”
“En is … is de Meester ook geschrokken?”
Maerten vreesde, dat de ziekte, waarvan zijn moeder het bestaan ontdekt had, tengevolge van dit schokkende bericht plotseling, voor ieders oog kenbaar, te voorschijn zou zijn ge-treden. “Is de Meester ziek geworden?” had hij willen vragen. Maar hij bedacht zich nog, om Anneke niet te verontrusten.
“Wij zijn in Gods Hand,” — was, met overtuiging uitgesproken, haar antwoord. — “Maar kom, Maerten,” — liet zij er op volgen, — “laten we binnengaan. Er zijn daar nog enkele vrienden, waaronder een paar, die u reeds ontmoet hebt, naar ik hoor.”
Maerten wilde tegenstreven. Hij hoorde toch immers niet in een verboden samenkomst thuis! Doch Anneke was hem reeds voorgegaan en had de deur van de grote achterkamer geopend, waar hij te midden van enige Brielse mannen en vrouwen Arend Jansz zag zitten en Meynardt en David Joris.
“Ha! Daar is onze veerman! Ik ben blij, dat u toch nog gekomen bent.”
Het was Meynardt, die hem met deze woorden verwelkomde. Maar Maerten schudde het hoofd.
“Neen,” — zei hij, — “ik kwam niet, omdat u mij uitgenodigd hebt, maar omdat ik ernstige berichten heb.”
“Betreffen die Juan Perez de Savedra?” — vroeg David Joris haastig.
“Ja,” — antwoordde hij somber. — “Die man is straks met de dokter in Brielle gekomen en ik vrees, dat ze niet veel goeds in de zin hebben. Ze deden anders niet onderweg dan zeer geheimzinnig fluisteren. En dat het boosaardige mannen zijn, die niets om een mensenleven geven, dat heb ik onderweg ook kunnen zien.”
Hij vertelde nu van Egbert, die met hem mee was gegaan en op zo droevige wijze om het leven was gekomen.
“De dokter en die Savedra,” — besloot hij zijn mededelingen, — “hebben verhinderd, dat ik de arme jongen redde. Als zij mij niet hadden tegengehouden, zou Egbert nog leven.”
“Moordenaars zijn het!” — viel David Joris uit. — “Moordenaars, die hetzelfde lot verdienen, als nu die jongen getroffen heeft.”
“Wij mogen niet oordelen, David,” — zei Meynardt en Maerten zag dat de Meester met een hoofdbeweging zijn instemming met die woorden te kennen gaf. — “Aan God komt het toe, de mate van de straf te bepalen, die de overtreders van Zijn Wetten toekomt.”
“Maar …”
Joris wilde op heftige toon antwoorden. Meynardt echter voorkwam hem, door te zeggen:
“David, ik wil u niet bestraffen. Maar moeten wij niet veeleer voor onze vijanden bidden dan hen een bittere dood toewensen?”
“En ik wil op een avond als deze niet twisten,” — zei David Joris, zich in een hoek terugtrekkend. — “Maar dit zeg ik toch, dat wij haten mogen en haten moeten, die onze God haten.”
Maarten Willems keek van de een naar de ander. Hij begreep niet, wat hij hooide en zag. Wel kende hij ’s Meesters zachtmoedigheid, maar toch had hij verwacht, dat ook hij zijn afschuw over de houding van de twee mannen in de boot zou hebben getoond. Doch dit gebeurde niet. De enige, die een mening uitte, gelijk hij die had, was David Joris. Al de anderen zwegen en waren het dus blijkbaar met Meynardt eens.
“Neen, vrienden,” — zei nu Anneke Jansz, — “van twisten mag geen sprake zijn. Ik ben overtuigd, dat ook David Joris graag met Meynardt en ons zal meebidden voor de dokter en voor die Savedra. Is ’t zo niet, David?”
“Ja,” — stemde deze toe. Doch het kwam Maerten voor, alsof dit toestemmen niet van ganser harte ging.
De aanwezigen letten evenwel niet op de toon van Davids stem. Ze hoorden alleen zijn ja en verheugden zich klaarblijkelijk, dat aldus spoedig en in vrede het meningsverschil weer was bijgelegd.
“Mag ik iets zeggen?” — onderbrak de veerman de stilte, die er nu enige ogenblikken heerste. En op het toestemmend knikken van de Meester vervolgde hij: “Dan moet u deze samenkomst vanavond niet houden. Want ik geloof, dat de dokter en al de anderen weten wat hier gebeuren gaat.”
“Neen!” — riep Anneke Jansz bijna verschrikt uit. —“Laten we de samenkomst niet uitstellen! Wij verlangen beiden zeer om gedoopt te worden …”
“Maar uw veiligheid,” — onderbrak Maerten haar — “en die van de Meester.”
“Zo God met ons is, kunnen de mensen ons niets doen,” — mengde nu Arend Jansz zich in het gesprek. — “Maar we hebben vandaag niet stil gezeten, Maerten,” — voegde hij er aan toe, blijkbaar om de bezorgde veerman gerust te stellen. — “Uw waarschuwing hebben we niet in de wind geslagen. Mocht er iets gebeuren, dan zullen de broeders en zusters Meester Adriaen volgen. Is ’t zo niet afgesproken?”
Maerten zag de kring rond. Meester Adriaen? O, dat was de smid, die een paar huizen verder in de Capoenstraat woonde. Hij kende deze man als buitengewoon sterk. En vastberaden was Meester Adriaen ook. Toen, een tijd geleden, bij de Kaaipoort een hevige brand was uitgebroken en heel wat mensen in grote angst verkeerden, omdat er zich in het brandende huis nog een kind bevond, was het Meester Adriaen geweest, die, vastberaden, een in de goot nat gemaakte deken om zijn lichaam sloeg, door rook en vlammen heendrong en enkele ogenblikken later het kind in de armen van de radeloze moeder legde.
Het was inderdaad voor de veerman een geruststelling, dat deze wakkere man zich bij de Meester bevond. Als ze nu mochten komen, de verraders, zouden ze met Meester Adriaen ook te doen krijgen! En als ze dan niet moesten terugdeinzen …
Maerten wendde zich nu naar de deur.
“Wat gaat u doen? U gaat toch niet weer weg?” — vroeg Anneke Jansz.
“Ja,” — antwoordde hij. — “Maar ik blijf in de buurt. ‘k Ga de wacht houden, terwijl u vergadert.”
“Neen, dat hoeft niet, Maerten,” — zei Anneke. — “Blijf bij ons.”
“Maar als ze dan komen, kan ik u waarschuwen,” wierp hij haar tegen.
“Dan zullen de broeders en zusters toch nog wel op tijd de wijk kunnen nemen,” — zei Anneke weer, die in weerwil van het gevaar overtuigd scheen van de doeltreffendheid van de beraamde maatregelen.
Maerten weifelde. De begeerte, om voor de veiligheid van de Meester te waken en de innerlijke vrees, dat hij door ’t bijwonen van deze bijeenkomst, dreven hem naar buiten. Maar ook de gebeurtenissen van gisteren en vandaag tengevolge waarvan er een geheimzinnige band tussen deze mensen en hem was gelegd, deden hem verlangen de doopplechtigheid van zijn vrienden bij te wonen.
“Ja, Maarten, blijf” — drong nu ook Arend Jansz aan.
De uitnodiging van de Meester besliste. De veerman zette zich neer, maar bleef in de nabijheid van de deur, om ieder ogenblik ter verdediging gereed te zijn.
Op verzoek van Meynardt vormden even daarna de aanwezigen een kring om Arend Jansz en zijn Anneke. En nu begon Meynardt te spreken. Maerten zag, hoe ze aan zijn lippen hingen. Inzonderheid de Meester scheen alles om zich heen vergeten te zijn: om het gevaar gaf hij niet; aan de vijanden, die hem belaagden, dacht hij niet — hij zag slechts de man, aan wie hij, volgens zijn getuigenis, zoveel te danken had. Want dat Meynardt die man moest zijn, stond bij Maerten vast. Zo groot de tegenstelling was tussen David Joris en de Meester, zo groot was de overeenkomst tussen deze en de man, die daar stond stond te spreken.
Wat zei hij? De veerman lette er in het begin weinig op. Maar de ernst en de bezieling, waarvan Meynardts woorden getuigden, zijn eerbiedwaardige en eerbiedwekkende houding deden ook hem ten slotte naar deze man luisteren.
Meynardt sprak lang. Maar aan de tijd dacht niemand van der aanwezigen, dacht ook de veerman al spoedig niet meer. Boeiend was deze prediker in zijn voorstelling, meeslepend door zijn taal. Hoe glinsterde zijn oog, toen hij van de zondaars-liefde van Christus sprak, die zo uitkwam in heel zijn leven doch vooral aan het einde daarvan, toen Hij leed en stierf voor ‘doemschuldigen’. En hoe heilige verontwaardiging doorgloeide hem, toen hij, de geschiedenis van de Kerk nagaande, de ingeslopen misbruiken noemde een verachting van de dood van Christus!
Doch Meynardt bleek onder zijn rede de Apostolische vermaning, toornig te worden maar niet te zondigen, steeds voor ogen te houden. Hij schold en vervloekte hen niet, die in de Kerk van Rome leerden of de leringen van die Kerk getrouw bleven. Hij slingerde Paus noch Keizer verwensingen naar het hoofd, omdat de Hervormingsgezinden aan beulshanden werden overgeleverd. En, zinspelende op de gevaren, die mo-gelijk den Brielse broeders en zusters bedreigden, was er in zijn stem een toon van medelijden zelfs, omdat er ook in deze stad waren, die, geheel verdwaasd, zich door de zielenvijand lieten verlokken tot verraad en listige beraadslagingen.
Een wondere ontroering was over Maerten gekomen, toen hij hoorde spreken van verlossing alleen door Christus’ bloed; over de vrede, die de, wereld niet bezat, maar alleen hij, die Christus erkende als de geheel énige Zaligmaker; over de rust en de blijdschap, die zij smaakten, die het kruis opnamen en Jezus volgden … O, zó mocht Meynardt voortgaan, urenlang! Heerlijker boodschap had hij nog nimmer gehoord …
Maar de veerman kon een onwillekeurige beweging van afkeer en onwil niet weerhouden, toen hij de prediker hoorde op-opwekken, om voor zijn vijanden zelfs te bidden, om te zegenen, om wel te doen. hen, die in vervolgingswoede losstormden op de gemeente des Heeren … Hoe? Zou de Meester de dokter en zou Anneke dan Machteld en Hans niet alleen moeten vergeven, maar rustte ook op hen nog de plicht, die verraders wèl te doen?
Meynardt had zijn woord van opwekking en vermaning beëindigd. Het ogenblik voor de plechtigheid, waarvoor David Joris en hij de reis naar Brielle hadden ondernomen, was aangebroken. Thans richtte hij zich in het bijzonder tot Arend Jansz en Anneke, die op een wenk van zijn hand zich van hun zitplaats verhieven en zich voor hem plaatsten.
“Weest Mijn navolgers, zó beveelt onze Zaligmaker,” zei Meynardt op zachte en innige toon. — “Dat betekent niet, dat wij kunnen doen, wat Hij gedaan heeft. Hij was immers heilig en wij zijn onheiligen. Hij was God, rechtvaardig en zonder zonde — wij zijn zondaren en satanskinderen van nature. Maar als wij door Gods genade ons aan Jezus hebben overgegeven, moeten wij de duivel de rug toekeren. Als Christus ons vrijgemaakt heeft, zijn wij geen dienstknechten meer van de boze. Dan gelóven wij. En“… Meynardt boog zich over naar de Meester en Anneke, die — Maarten zag het — voor de prediker neerknielden … “gelooft u, Arend Jansz, dat Jezus Christus Gods Zoon is en dat Hij voor u aan het kruishout is geslagen en Zijn bloed voor u vergoten heeft …?”
“Ja!” — klonk het, kalm en ernstig van ’s Meesters lippen.
“En u, Anneke Jansz, gelooft u, dat niemand anders dan Jezus Christus Zoon van God, u kan redden van zonde en dood?”
“Ja!” — klonk ook Anneke’s antwoord, dat zacht maar beslist gegeven werd.
“Belooft u beiden de dienst aan de duivel geheel te verlaten? Zweert u beiden de duivel en al zijn ongerechtigheid af?”
“Ja!” — was beider gelijktijdig uitgesproken antwoord.
“Wie geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden!” — zei Meynardt nu op plechtige en eerbiedige toon en een klein met water gevuld potje uit de handen van David Joris nemend, goot hij de inhoud daarvan uit op het hoofd van Arend Jansz onder het uitspreken van de doopformule: “Ik doop u in de Naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest”.
De handen voor de borst gevouwen, het hoofd eerbiedig op-geheven, ontving terstond daarna Anneke het doopsel.
“Als herborenen,” — zei Meynardt, de gedoopten één voor één bij de hand vattend en oprichtend, — “staat u nu op. De doop, die u als pasgeboren kind ontvangen hebt, verbond u niet met Christus. Maar nu, nadat u naar Jezus’ woord uw geloof beleden hebt, nú zult u alleen de wil van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest gehoorzaam zijn. Door Christus’ bloed, waarvan het waterbad u een teken was, bent u nu gewassen van zonde en ongerechtigheid. Nu ook bent u beiden eerst waarachtig getrouwd … Broeder en zuster, reinigt u door het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon. En Hij, die u in plaats van in de sombere duisternis, waarin de Kerk heden ten dage verkeert, deed wandelen in het licht van Zijn Woord — Hij zij u nabij, wat u ook moge overkomen. De Heer onze God zegene u …”
De doopplechtigheid was geëindigd en Arend Jansz en zijn vrouw namen hun plaatsen weer in. Beiden was het aan te zien, dat een schier ongekende blijdschap hun hart vervulde. Hun gelaat glansde en in hun oog lichtte de zielenvrede, die ze genoten als loon van hun getrouwheid aan het Goddelijk gebod.
Maerten Willems was zijn aandoening niet meester. Tranen liepen er over zijn wangen, toen hij zijn vereerde vriend met zijn vrouw in deemoedige houding zag neergeknield en hij uit de mond van de eenvoudige maar blijkbaar zo innig gelovige leraar de hoogste zegening over hun gebogen hoofden hoorde uitspreken. Ja, hij zei het Meynardt na, dat God in de hemel hen nabij mocht zijn, wat hun ook overkwam.
Wat zou dit zijn? Wachtten pijnbank en martelpaal hen reeds? Zouden deze bloeiende levens wreed worden afgesneden? Zou het waarlijk kunnen gebeuren, dat deze mensen, die in hun mond geen zedeloze taal, geen ruwe spot, geen vervloeking van boze belagers ook voortbracht, als misdadigers gelijk zouden behandeld worden?
Maar stil! Daar zette een stem, die trilde van ontroering, een lied in. De moeder van Arend Jansz, met zijn zuster getuige van de doop van haar zoon, moest aan haar gevoel uiting geven. En al de anderen vielen haar bij, toen ze de eerste woorden van het lied hadden gehoord.
Maerten kende niet de woorden van het lied, wel de wijs. Dat wijsje zongen ze op straat en in huis, wanneer men in vrolijk gezelschap bijeen was. Doch deze zo ernstig gestemde mannen en vrouwen konden toch geen vermaak hebben in “Het was een clercxken, dat ging ter scholen”?
Neen, al werd vanwege de vervolgers deze vrolijke wijs gekozen en moest de zang ook gedempt, om geen nodeloze argwaan te wekken — het was het geloofslied, dat de moeder van de Meester inzette, het lied van roem en van onderwerping tevens:
Maeerten had onder het zingen zijn aandacht gespannen, om de woorden van het lied te verstaan. Maar dit gelukte hem niet. Slechts enkele woorden kon hij onderscheiden, maar de samenhang ontging hem. Daardoor verzwakte ook zijn opmerkzaamheid voor de zang en richtte deze zich op de zangers, op de Meester en zijn Anneke inzonderheid. Hoe die zongen! Hun hart was bij dit lied!
Plotseling wendde de veerman zijn hoofd met een ruk naar de deur. Hij luisterde. Werd daar niet op de straatdeur gebonsd? Hij wierp een blik op de zangers. Neen, niemand had iets gemerkt, want ze zongen voort. Zou het verbeelding zijn ge-weest? Speelde misschien een overdreven vrees hem parten?
Wacht! Hij zou zich gaan overtuigen.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW