HOOFDSTUK XVI
Het vonnis van de dood
Baljuw en schepenen van de stad Rotterdam waren wederom in het huis van Laurens Jacobsz Minnebeek bijeen.
Zo juist had schepen Arentsz het woord gevoerd. Met een stem, die trilde van verontwaardiging, had hij de ervaring van de monnik verteld. En in toorn had hij de magistraat gevraagd, of deze de beledigingen, die gewijde man aangedaan, ongestraft kon laten.
“Neen!” — zo was zijn laatste uitroep. — “Dat mag u niet. De straf van de hemel zou onze goede stad kunnen treffen, zo wij aan die onbeschaamde de hoon niet wreken, die zij een tot de heilige kerkdienst gewijde priester naar het hoofd geslingerd heeft!”
Er heerste enige ogenblikken stilte. Toen vroeg baljuw Minnebeek:
“En op welke wijze zou u wensen, heer schepen, dat wij deze Anneke dan straften?”
“Leg haar op de pijnbank!” — riep de gevraagde woest. — “Ze moet het aan de lijve ondervinden, dat haar misdaad vreselijk is …”
Doen Arentsz eindigde de zin niet. Schepen Joest Fijck van der Hove was plotseling opgesprongen en op zijn ernstig gelaat stond grote ontroering te lezen.
“Waartoe,” — wendde hij zich tot de bondgenoot van Savedra, — “waartoe zou die marteling dienen? Is de pijnbank er niet, om misdadigers tot bekentenis te brengen? En wat moet deze jonge vrouw nog meer bekennen dan ze reeds deed? Als wij deze Anneke pijnigen, is het onzerzijds een misdaad, welke wij plegen. Heeft ze al niet reeds ontzaglijk geleden, deze vrouw, die, ze moge dan ketterse gevoelens aanhangen, toch ook moeder is? Ik weet, hoe de verwijdering van haar kind haar pijnigt. Zelf heb ik ook kinderen. En ik voel, hoe groot mijn angst voor de onverzorgde toekomst van mijn kinderen zou zijn, zo ik in het geval van deze ketterse verkeerde. Waarlijk, heer baljuw en heren schepenen, het is mijn oprechte overtuiging, dat wij in geen geval mogen besluiten, wat schepen Arentsz heeft voorgesteld.”
Doen Arentsz was wit van woede geworden onder het spreken van zijn ambtgenoot.
“Schepen Van der Hove is wel een vriend en pleitbezorger van die ketterse vrouwen,” — begon hij, en zijn stem was snijdend scherp. — “Maar bedenkt hij wel, dat hij, zo sprekende, tegen het Plakkaat van onze vorst handelt, en, wat nog erger is, goedkeurt, dat onze heilige kerk gelasterd wordt?”
“Ik wist, vóór ik sprak, dat schepen Arentsz zo zou oordelen,” — antwoordde Van der Hove kalm. ”Maar ik heb niet willen zwijgen, ook al worden mijn woorden verkeerd uitgelegd. Wil men mij verdacht maken, mijn trouw en toewijding aan de kerk in twijfel trekken — men doe het. Iedere Rotterdammer kan weten, dat ik oprecht Rooms ben en, ik zeg het hier, ook oprecht Rooms hoop te sterven. Maar ik ben ook mens. En met alle kracht, die in mij is, zal ik mij verzetten tegen een voorstel, dat, zo het besluit zou worden, de overheid van Rotterdam gelijk aan een beul zou doen zijn, die voor het leed, dat zij anderen aandoet, onverschillig blijft.”
“Schepen Arentsz is niet billijk,” — zei nu baljuw Minnebeek. — “In deze vergadering heeft een ieder het recht zijn oordeel, dat hij meent het beste te zijn, uit te spreken.”
“Maar ik begrijp schepen Van der Hove niet,” — merkte Doen Arentsz op, geërgerd door de ontvangen terechtwijzing. — “Heeft de overheid niet het recht de mate van de straf te bepalen? Het zou alleszins natuurlijk zijn, zo de lastertong uit dien ketterse mond werd gerukt, opdat hij niet meer zulke godonterende woorden zou kunnen voortbrengen. Ja, inderdaad, deze ketterse diende gegeseld te worden en haar leden moesten uitgerekt …”
“Wij hebben voor de naleving van het Plakkaat te zorgen, dat beveelt, ketterse vrouwen te doen verdrinken,” — viel schepen Van Soelen de woest-toornige man in de rede. “Meerdere verplichtingen hebben wij als overheid niet. En tot meer zal ik mijn stem in dit geval ook nimmer geven.”
“Zo is het,” — bevestigde Laurens Jacobsz. — “Inderdaad, ook naar mijn mening zouden we onze macht te buiten gaan, zo we een schuldige, die reeds bekend had, op de pijnbank brachten.”
Doen Arentsz knarsetandde bijna van spijt, toen hij bemerkte, dat hij het pleit verliezen moest. Doch gloeiend van drift sprong hij op, toen hij bemerkte, dat schepen Van der Hove van de gunstige stemming, die blijkbaar al de anderen beheerste, gebruik wilde maken, om aan de gevangene haar zoon terug te doen geven.
“Dat nooit!” — riep hij luid. — “Het kind moet van die vrouw verwijderd blijven. Het is geheel misplaatst medelijden van schepen Van der Hove! Als die vrouw een moederhart bezat, zou ze, al was het dan maar alleen terwille van dat kind, van haar dwalingen afstand doen!”
De baljuw en na hem schepen Melis Jansz trachtten de opgewonden man tot bedaren te brengen. Doch het gelukte hun niet. Hij bleef hardnekkig weigeren, om tot deze daad van barmhartigheid mee te werken.
Toen kwam Melis Jansz met het voorstel, om alleen de laatste dag dan het kind aan zijn moeder terug te geven. Misdadigers gaf men vóór de voltrekking van hun vonnis hun galgenmaal, voerde hij aan. Aan Anneke kon men dan licht de vervulling van haar wens toestaan.
Dit voorstel vond bij al de anderen instemming; bij de baljuw en bij schepenen Van der Hove en Van Soelen, omdat men niet al te zeer Doen Arentsz wilde verbitteren; deze laatste, omdat terstond de gedachte in hem opkwam, dat in deze zeer korte tijd van hereniging de angst voor de toekomst en de smart van de scheiding bijna bovenmate de ketterse zouden kwellen.
”Laat mij thans u voorlezing doen,” — nam baljuw Minnebeek het woord, nu de eensgezindheid in de vergadering was teruggekeerd, — “van wat de twee vrouwen, die door ons aan ketterij schuldig bevonden zijn, hebben bekend. Na ons komende geslachten zullen, als ze het “Lijfstraflijk Regtboek”, waarin dit geschrift bewaard zal worden, ter hand nemen, overtuigd zijn, dat het vonnis van de dood geheel overeenkomstig de Plakkaten en de bevelen van onze genadige Vrouw, de Koningin, is uitgesproken.”
En hij las:
“Confessie gedaen binnen der Stede van
“Rotterdam op de 24 dag van December
“nae noen anno 1538, ten huijse en in
“presentie van Laurens Jacobsz MMinnebeek
“Balliu, Melis Jansz, Gerrit, van Soelen, Joest
“Fijck van der Hove ende Doen Arentsz
“Schepenen der voorszegde Stede.
“Anneken Jansz wt in den Briel geboren out omtrent 28 of 29
“jaeren, heeft geconfesseert bij monde dat sij herdoopt was
“van eenen genaemt Meijnaard, die men sijde een fries
“te wesen, geleden omtrent 4 jaeren, in haer eijgen huijs,
“staende in den Briel in de Capoenstraet.
“Syde noch Anneken voorszegd haeren man genaemt Mr.
“Arent Jansz Barbier mede gedoopt te wesen op deselve dag
“en uijere van de voorszegde Meijnaard.
“Christine Michiels Barents geboren tot Leuven out omtrent
“50 jaeren heeft geconfesseert bij monde dat sij tot Leuven
“herdoopt was, in haer eijgen huijs staende in de steenstraet
“geleden omtrent 4 jaeren bij eenen genaemt Jannes wesende
“van Maestrigt off daer omtrent, alsoo sij meijnde.
“Seijt nog Christine voorszegd haeren man genaemt Mr.
“Matthijs van der Donk Chirurchijn ende medicijn mede op
“deselve tijd herdoopt te wesen van deselve Jannes.
“Syde noch Christine voorszegd dat op deselve tijd twee
“vroukens herdoopt werden, daer van d’ eene gestorven is
“tot Brussel de natuurlijke dood ende de andere in Engeland
“van de peste: welke twee vroukens beijde Lijnken genaemt
“waren, soo sij niet het ende wiste, ende waeren de moeder
“ende dochter.”
“Wat u daar hebt voorgelezen, heer baljuw, is in alle delen juist,” — zei schepen Melis Jansz en het toestemmend hoofdbuigen van de andere schepenen bewees, dat zij met dit oordeel instemden. — “Alleen dient nu nog bepaald te worden, zo ik meen, wanneer de voltrekking van het vonnis zal plaats hebben.”
“Zo is het,” — antwoordde de baljuw. — “Naar het mij wil voorkomen, moet de terechtstelling niet te lang worden uitgesteld. Mijn rakkers hebben mij bericht, dat er in de stad veel over de gevangenneming van de twee vrouwen gesproken wordt. En er moeten velen zijn, die inzonderheid de jonge moeder beklagen. Vóór nu op enige wijze het misnoegen tot uiting komen kan, moet er gehandeld worden. Wat dunkt u, zouden wij niet de ten uitvoer brenging van de doodstraf op heden over vier dagen bepalen?”
Daar niemand zich hiertegen verzette, werd er aldus besloten. Op 24 Januari 1539 alzo zouden Anneke Jansz en Christine Michiels Barents “beyde te regte gestelt” worden.
Ze zouden daartoe “in sacken gestooken, op een Delsche schuijt geset ende in het Aalsveld, een cleijn poelken, leggende nevens het Hofpoortge, onder ’t water versmoort” worden.
Toen laat in diezelfde avond schepen Doen Arentsz aan Savedra de afloop van de beraadslagingen mededeelde, bleek de laatste wel zeer teleurgesteld over de afwijzing van de voorstellen van de schepen. Echter het besluit, om reeds zo spoedig de kettersen te doden, verheugde hem. Daar zijn vertrek was vastgesteld op heden over een week, zou hij van deze terechtstelling getuige kunnen zijn. Mocht hij al niet de voldoening smaken, dat de vrouw, die hij zo zeer haatte, aan de folteringen van de pijnbank werd blootgesteld, hij zou de laatste gang bijwonen van de driemaal gevloekte afvallige en haar zien worstelen met de dood …
Een trotse, zegevierende trek lag er om zijn mond, toen Savedra de woning van de schepen verliet. De fiere Anneke zou sterven: dat was de eerste overwinning van de heilige kerk, waarvan hij de gehoorzame dienaar was. Maar de tweede over-winning was groter, al zou deze dan ook in de toekomst eerst zichtbaar worden: schepen Doen Arentsz, geprikkeld door de nederlaag, had hem toegezegd, ijverig te willen meewerken aan de bereiking van zijn levensdoel.
Zeker, in schepen Arentsz had hij zich een bondgenoot verworven, die aan de zaak van der heilige kerk onschatbare diensten bewijzen zou. Die man brandde van ijver voor het ware geloof en onverzoenlijk was de haat, die hij de ketters gezworen had.
De Inquisitie zou komen.
De tegenstand, die onder de burgers van deze gewesten en ook onder de poorters van deze stad gevonden werd, zou worden gebroken. Ja, al zou de magistraat met kracht van wapens de komst van het heilig Officie willen tegengaan, bukken moest ze dan toch aan het eind voor de macht, die schepen Arentsz zou weten te ontwikkelen.
En als ze kwam, zou de wraak vreselijk zijn! Hij, Savedra, zou er voor zorgen, dat de zachtzinnige verdedigers de ketters, ook al noemden ze zich trouwe zonen van de Kerk, werden gestraft. De heiligen mochten het horen, hoe hij zwoer, dat zelfs machtige heren schepenen het komende gericht niet zouden ontkomen; zo ze durfden volharden in het beschermen van die gevloekte afvalligen …
Het was een priester, die daar door de nacht-stille straten van de slapende stad zijn weg zocht naar het klooster, dat graag de poorten voor de heilige godsman ontsloten had; een priester; een man, die voorgaf een volgeling te zijn van Hem, Die zich aan de dood overgaf en niet dreigde, als men Hem schold.
Maar deze priester was kind van de duivel thans. Het bloed van onschuldigen eiste hij; naar dat bloed dorstte hij. En de hel lachte mee, toen hij de overwinning toelachte, welke hij aan de kerk over de ketters voorspelde.
Savedra, de man van rijke gaven en talenten, die zoveel voor de komst van het Godsrijk op aarde had kunnen doen, liet dit na, dacht niet aan de verspreiding van het evangelie van de waarheid. Neen, niet het Godsrijk moest komen, maar de Inquisitie, die vreselijke instelling, dat wrede geloofsgericht, dat vaders uit de gezinnen sleurde en aan kinderen hun moeders ontrukte … de uit de afgronden van de hel te voorschijn geroepen Inquisitie, die blind was voor het leed, dat ze aanstichtte, doof voor de jammer, die ze alom verspreidde …
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW