HOOFDSTUK XIV
In de Blauen Thoorne
“Mijn kind! Mijn Esaias! Waarom heeft men mij mijn kind ontnomen? Het is mij, of ik hem telkens hoor wenen. En in mijn borst steekt het, omdat men mij niet toelaat, mijn kind te voeden. O, als ik hem maar éénmaal per dag mocht zien en hem in mijn armen houden. Maar wreed zegt men van neen, telkens, als ik dit vraag … O, leg mij op de pijnbank, scheur mijn lichaam vaneen, pijnig mij, pijnig mij. Maar geef mij mijn kind weer, mijn Esaias!”
Het was de wanhopige klacht van een moeder, die daar opklonk tegen de grauwe stenen muur van een van de kerkerholen in de Blauen Thoorne. Het was Anneke Jansz, die aldus bad en smeekte, omdat men haar kind van haar had weggerukt; de door het laffe verraad van een door lage wraak aangedreven wellusteling aan bloeddorst en wreedheid van een overheid die op ketters jaagt, waaraan de herdoopte overgeleverd is.
Ja, wel bloeddorstig en wreed. Want haar dood was al reeds besloten. Zij bleef immers volharden in haar kwaad gevoelen! Niet alleen voor baljuw en schepenen had ze haar geloof beleden — ook aan wie haar daarna bezocht hadden in de gevangenis, had ze zonder aarzelen gezegd, dat ze nimmer haar Heer verloochenen zou.
Aan de schepenen Van der Hove en Van Soelen, die, door deernis bewogen, de voor hen ongewone stap hadden onder-nomen, om een in de Blauen Thoorne gekerkerde op te zoeken, had ze, diep bewogen, gezegd voor hun deelneming erkentelijk en dankbaar te zijn. Doch het éne woord, dat ze haar vroegen, het herroepen van haar belijdenis, kon ze niet uitspreken. Een leven van wroeging en schande zou op deze verloochening volgen en daarna een immer durende eeuwigheid met het knagend verwijt, de Meester verloochend te hebben in het uur, toen Hij haar opriep, om getrouw te zijn!
Baljuw Minnebeek was gekomen. Hooghartig en koud had hij nogmaals bij haar naar de namen van haar vrienden onderzocht en toen ze bleef weigeren, die te noemen, gedreigd, dat dan haar kind haar ontnomen zou worden. Die dreiging had haar met schrik vervuld; ontzet was ze geworden, nu ze in het enigste, het liefste, dat ze bezat, getroffen zou worden — doch ze had niet gewankeld en de baljuw was onverrichter zake teruggekeerd.“
Toen kwam Geleyns en met hem de wrede en hardvochtige Doen Arentsz, die zich het genot niet had willen ontzeggen, deze vrouw op de door hem uitgedachte pijnbank te zien. Met een bars “Geef hier uw kind!” had de rakker het jongetje van haar genomen en het aan een in de gevangenis-gang wachtende vrouw overgegeven. Ze had haar kind uit haar armen laten nemen zonder een woord van verwijt jegens de dienaar, die met wellust zich kweet van de hem opgedragen taak. Alleen had zij nog één ogenblik haar Esaias vast omklemd en hem haar warme, liefdevolle moederkus gegeven. En in dat enkele ogenblik had haar ziel geschreid tot de God van haar doop en had ze Hem om troost en om dulding gesmeekt. Maar de traan, waarop Doen Arentsz wachtte, had hij niet gezien. En van woede bleek en de ketterse duivelin vervloekend, had schepen Arentsz haar verlaten …
Dat was de dag, vóór het nieuwe jaar aanbrak, gebeurd.
En nu was het de twintigste januari van het jaar 1539 … Nog immer hield men haar kind van haar verwijderd. Steeds heviger werden de pijnen, die de opgezwollen moederborsten vaneen scheurden. Maar feller, maar vlijmender was het pijnigend verlangen naar haar kind. Haar moederhart riep, schreeuwde om hem. Ze smeekte en bad haar bewakers, om slechts eenmaal de kleine Esaias bij haar te brengen …Tevergeefs, meedogenloos op bevel of uit haat tegen de ketterse, antwoordden ze zelfs niet met een woord van vertroosting op haar smekingen …
En in klagende jammer gingen voor haar de dagen en nachten voorbij, die korte januari-dagen, maar lang van een bijna eindeloos wee, die lange januari-nachten, langer en banger nog door de wrede smart, die haar moederhart werd aangedaan.
Ja, wel bloeddorstig en wreed betoonde zich de overheid jegens de herdoopte …
Doch niet alleen met de wereldlijke overheid, op wie de zorg voor de naleving en uitvoering van de plakkaten rustte, had de arme gekerkerde te doen. Ook de kerk zond haar dienaren op Anneke af; de kerk, die immers, enkel om het zieleheil van mensen te behartigen, vorsten en overheden de vrijheid gaf en aanspoorde, om mannen en vrouwen, ja zelfs kinderen, op de pijnbank uit te strekken en te doden. Zèlf vergoot die kerk geen bloed! Zeiden haar dienaren het niet, dat de man op de stoel van Petrus hier op aarde Christus plaats innam? En was dan niet van deze kerk, door zulk een opperhoofd geregeerd, enkel zachtheid te verwachten? Ja, zucht om zielen te behouden en afgedwaalden terecht te brengen, was het, die deze kerk afvalligen deed opsporen. En haar dienstknechten moesten in de gevangenisholen afdalen en mee het schavot opklimmen, om aan de ketters, — de dwazen! die op de zoen-verdienste van Jezus’ lijden en sterven zich geworpen hadden! — de boodschap van de kerk te brengen …
Dag aan dag traden monniken haar kerker binnen, die haar de leer van de heilige kerk voorhielden als alleen in staat, om haar ziel te redden. Hun komst bracht afwisseling en deed haar voor een ogenblik soms zelfs vergeten, waar ze zich bevond. Dan kleurden zich haar magere, verbleekte wangen en in haar oog kwam een glans van geestdrift, als zij deze kerkdienaren uit de heilige Schriften antwoordde, dat heiligen-verering noch goede werken, vastendagen noch aflaatbrieven iets af of toe konden doen aan de zaligheid van de mensen, ja veeleer in de weg stonden.
Soms gebeurde het, dat een van deze mannen, bewogen door de aanblik van deze ten dode gedoemde jonge vrouw, haar bezwoer, om haar dwalingen toch in te zien en er afstand van te doen, opdat ze nog aan de voor haar immers zo dubbel-wrede dood mocht ontkomen. Maar meestal werden er vervloekingen over haar uitgesproken door de dienstknechten van de heilige kerk, als ze, na de redenen en bewijsvoeringen van de ketterse, haar als overwonnenen verlieten.
Inderdaad, zo Anneke’s geloof niet gegrond was geweest op de Rots der eeuwen; zo ze niet haar ziel geheel had kunnen overgeven aan haar hemelse Vader, op Wiens genade zij bouwde — haar moed zou bezweken zijn en haar kracht vergaan.
Maar ze wist in Wie ze geloofde. En ze wist, dat Hij machtig was, om het haar toebetrouwde de pand voor haar ook te bewaren te midden van vervolging en nood tot de dag, waarop Hij haar tot Zich zou nemen in Zijn heerlijkheid.
Geleid door Lambert, de cipier van de Blauen Thoorne, ging in het morgenuur van deze twintigste dag in januari een hoge gestalte door de lange, donkere gevangenisgangen, die op enkele plaatsen zo laag van zoldering waren, dat Larnbert zowel als de vreemdeling zich moest bukken.
Voor de deur van de cel, waarin Anneke Jansz opgesloten was, bleef Lambert staan.
“Wel, hier is het, eerwaarde vader,” — voegde Lambert de vreemdeling toe. — “Naar wat ik er van gehoord heb, is het duivelskind hardnekkig verstokt en het zal vergeefse moeite zijn …”
“Doe open!” — beval de aangesprokene, die blijkbaar op Lamberts woorden geen acht gegeven had, kortaf. En er lag zulk een hoogheid in zijn stem, dat de cipier zich haastte, het bevel op te volgen.
De zware deur viel een ogenblik later met een harde slag achter de eerwaarde vader dicht en grommend verwijderde Lambert zich van de cel. Van een dienaar van de kerk, althans van een, die op zijn gebied kwam, verwachtte hij een gans andere bejegening. Nimmer te voren nog had een monnik zulk een toon tegen hem aangeslagen. Hij bezondigde zich stellig, doch waarheid was het, dat deze eerwaarde niet de heilige man kon zijn, die zijn kleed hem deed schijnen. Misschien was hij wel niet eens een kerkdienaar. Zou het ook een als priester vermomde ketter kunnen zijn, die wilde trachten, de gevangene herdoopte te doen ontvluchten? Maar neen, dat kon niet zijn. Het briefje van schepen Doen Arentsz, dat deze monnik hem had overhandigd en waarin hem bevolen werd, de eerwaarde vader bij de jongste van de twee gevangen vrouwen te brengen en hen dan alleen te laten, was duidelijk. Hij kon zich vrij gevoelen van iedere verantwoordelijkheid.
Lambert lachte.
Over een uur moest hij weer voor de cel zijn, om hem uit te laten, had de bezoeker hem nog gezegd, toen hij de deur voor hem opende. Over een uur! Die monnik dacht zeker, dat hij in zulk een korte tijd de ketterse bekeerd zou hebben! Maar wat zou hem dit tegenvallen! Al bleef hij dag aan dag bij haar, dan nog zou het hem niet gelukken, de vrouw één duimbreedte van haar standpunt af te brengen. Zoveel had hij er al wel van gehoord van degenen, die vóór dezen monnik de gevangene Anneke hadden bezocht. En weer lachte Lambert en er was leedvermaak in zijn lach, omdat die barse geestelijke heer zo teleurgesteld zou worden …
Anneke, die daar straks aan zo felle aanval ten prooi was geweest en luid om haar kind had geschreeuwd, was, toen deze nieuwe bezoeker bij haar werd binnengelaten, geheel tot rust gekomen.
Haar oog had wederom die stille, vastberaden uitdrukking verkregen, die haar steeds eigen was geweest en geen spoor op haar gelaat gaf aan, dat korte tijd tevoren met zo oneindige zwaarte de beproeving nog op haar had gedrukt. 282
In staande houding en, met een ietwat vermoeide blik, nam zij de bezoeker op. Een monnik was het. Ze zou dus weer geroepen worden, om haar geloof te verdedigen. Tegenover de redenen, die haar van haar dwaling zouden moeten overtuigen, redenen, met spitsvondigheden vermengd en versterkt, moest zij wederom stellen, wat Gods Woord haar had geleerd. Welnu, al verlangde haar lichaam, vooral na zo sterke beroering, naar rust, en wist ze, dat dit gesprek tussen de monnik en haar ijdel zou zijn, de strijd ontwijken, die de vijand haar nu weer opnieuw opdrong, wilde ze niet.
“Zouden we niet gaan zitten, mijn dochter?” — vroeg haar de monnik, die, nadat hij zich van Lamberts vertrek overtuigd had, eerst enige ogenblikken zijn van onder de monnikskap schitterende ogen op de gevangene had doen rusten. — “Mij dunkt, dat we dan gemakkelijker ons gesprek kunnen voeren.”
“Zoals u wilt,” — antwoordde Anneke, terwijl ze zich op de rand haar krib neerzette en de lage gevangenisbank aan haar bezoeker liet. — “U ziet echter, dat zij, die mij hier deden opsluiten, het zich niet moeilijk hebben gemaakt met voor mijn gemak te zorgen en …”
“Zo u reden tot klagen hebt, mijn dochter, zeg het mij. En ik zal zorgen, dat de aanstoot verwijderd wordt.”
“Zou u daartoe macht hebben?” — vroeg Anneke. “U weet toch, op wiens bevel ik hier ben?”
“Zeker,” — bevestigde de monnik. — “De Overheid van deze stad heeft u doen gevangen nemen, nadat u door het zingen van ketterse liederen aanleiding hebt gegeven tot de verdenking van tot de hervormingsgezinden te behoren.”
“En deze verdenking is toch nog niet opgeheven?” — zei Anneke met lichte spot. — “Baljuw en schepenen weten nu immers, dat hun verdenking gegrond is. Ik heb bevestigend op hun vragen geantwoord en” — haar stem werd thans weer ernstig — “ik wacht nu op het einde. Ik ben er zeker van, dat dit aanstaande is en dat ik tot dat uur nog aan allerlei beproevingen zal blootstaan. Geen macht ter wereld, zelfs de heer van dezer landen niet, is in staat, het hart van de Rotterdamse overheid te bewegen, mij ook maar de minste verzachting van straf te verlenen.”
“Maar ik ben een dienaar van de heilige kerk,” — wierp de monnik tegen. — “En als de kerk het slechts gebiedt, zult u verkrijgen, wat u wenst.”
“Ja, de kerk heeft maar te gebieden! Zo ik dit niet reeds geweten had, zou mij dat de bittere ervaring van de laatste weken wel hebben geleerd. Maar ik wens niets van de kerk te ontvangen …”
“Niet zo hooghartig, mijn dochter,” — viel de monnik haar in de rede. En, vreemd, zijn trotse, gebiedende stem, waarmee hij straks aan Lambert het zwijgen had opgelegd, was nu bijna zacht en teder van toon. Anneke, die door de zware muren heen het spreken van de beide mannen niet had kunnen horen, moest wel de indruk krijgen, dat deze man met zijn zachte stem ook van een zachte en edele inborst was. — “Neen, u moet niet zo hooghartig zijn,” — ging de monnik voort. — “Geloof mij, u begrijpt de kerk niet. Van oude tijden af is zij het geweest, die een moeder wilde zijn voor haar kinderen. En evenals een aardse moeder een dwalend, ongehoorzaam kind straft, doet dit ook onze heilige moeder, de kerk. Doch het geschiedt enkel uit liefde.”
“Een moeder werpt niet haar kinderen in het vuur of stort ze in het water! En een moeder pijnigt haar kinderen niet ten bloede toe!” — zei Anneke op heftige toon. — “Of hebt u ooit gehoord, dat een moeder haar kind geselde, of het de leden uitrekte, of het tot bezwijmens toe mishandelde?”
De monnik antwoordde met een ongeduldige schouderbeweging. “U zegt dit alles zo heftig, mijn dochter,” — zei hij toen, — “dat ik tot mijn droefheid merk, dat uw afkeer van de heilige kerk wel groot is. Maar weet u dan niet, dat de kerk macht ontvangen heeft, om te binden en te ontbinden, om in het helse vuur te werpen en zalig te spreken. En vreest u dan niet …”
“Neen, ik vrees niet!” — was het antwoord op vaste, blijmoedige toon gegeven. — “De kerk is onmachtig, om mij te verdoemen. Als ik straks op bevel van de overheid van deze stad zal worden gedood, ga ik naar het hemelse huis van mijn Vader. Dat zal de kerk niet kunnen verhinderen, want Jezus Christus, het Onzichtbare Hoofd van de ware kerk, heeft mij daar een plaats bereid.”
“En als u nu eens dwaalt?”
“Ik dwaal niet. Ik gevoel het in mijn hart als een zekerheid, dat men wel mijn lichaam kan doden, doch mijn ziel niet. Die is, door de genade van mijn Heer, bevrijd van de eeuwige dood. Ja, ik weet, dat ik leven zal, in heerlijkheid leven, en Jezus Christus dienen met de tienduizenden van gezaligden, die voor mij heengingen en na mij zullen komen. Ik zal leven, want Christus leeft.”
“U bent dus nog steeds de oude, hartstochtelijke vijandin van de heilige kerk, die u reeds in Brielle was!” — zei de monnik op Anneke’s juichend belijden. En zijn stem verloor de welwillende zachtheid, terwijl hij dit zei. Ze klonk hard en koud nu.
Anneke kon niet nalaten verwonderd op te zien.
“Ja, het bevreemdt u, dat ik u over Brielle spreek,” vervolgde de monnik. — “Maar het zal u terstond duidelijk worden, wat ik daarmee bedoel. Zie: ik weet, dat toen u te Brielle woonde, u het was, die uw man versterkt hebt in zijn ketterse gevoelens. Toen daar eens een dienaar van de Inquisitie uw woning binnentrad, om naar twee leraars van de wederdopers onderzoek te doen, bent u het geweest, die driest die man in de weg getreden bent en hem gevraagd hebt, met welk recht hij dat deed. Is het zo niet?”
Toen de monnik zo sprak en al heftiger in zijn redenen werd, was het, of Anneke zich plotseling iets herinnerde. Had ze deze boze, soms bijna ruw klinkende stem niet meer gehoord? Ongetwijfeld, hij die zo sprak, die zo juist haar de houding wist voor te stellen, welke ze tegen die dienaar van de Inquisitie had ingenomen, toen haar vrienden Meinardt en David Joris gevaar liepen, moest wel van zeer nabij met dat werktuig van de Inquisitie bekend zijn geweest.
“Ja,” — wond de monnik zich al meer op, — “toen is het u gelukt te overwinnen. Toen zijn de ketterse leraars er in geslaagd, door het oponthoud, dat u wist te weeg te brengen, te ontkomen. Maar nu heeft u de straf voor die misdaad achterhaald. Thans zit u gevangen en u zult niet eerder deze kerker verlaten, voor men u ter dood brengt. Dat is het einde van uw afval. Neen, dat is het einde nog niet. Dan eerst neemt het bitterste lijden een aanvang. En, vrouw, uzelf bent het, die dat lijden over u hebt gebracht!”
Hij was opgesprongen en dreigend hield hij de hand uitgestrekt. Zijn stem klonk hoog en scherp nu door de kerker, welks wanden ze hol terugkaatsten. Zoals hij daar stond, leek hij niet meer een monnik, een man van de vrede, een gezant van het evangelie; maar met die woeste flikkering in zijn oog en die dreiging in zijn stem vertoonde hij geheel en al het beeld van een demon van de wraak.
Dat alles zag en bemerkte Anneke. Maar ze zag meer nog. Tengevolge van zijn heftige bewegingen was de monnikskap achterover gevallen. En nu herkende ze de man, die hier voor haar stond.
“Savedra!” — riep ze uit, verschrikt door deze plotselinge herkenning.
“Ja, ik ben Savedra!” — antwoordde hij. — “Savedra, die u eenmaal te Brielle hebt gedwarsboomd. Toen hebt u overwonnen, u, en die vervloekte veerman …”
“De veerman, van wie u spreekt, is bij God,” — zei Anneke ernstig.
“Bij God?” — lachte Savedra schamper. — “Neen, maar in de hel was zijn plaats!”
“U hebt gelijk: de hel wàs zijn plaats. Maar doordat hij zich op de Heer Christus heeft geworpen, heeft de hel niet op hem overwonnen. Hij juicht nu …”
“Neen, zeg ik u. Hij knarst nu zijn tanden van woede en van spijt en zo zal het u ook gaan over enige dagen, als het water zich boven uw hoofd gesloten heeft.”
“Zo ben ik dan tot de dood door verdrinking veroordeeld?”
Anneke sloeg de ogen opwaarts. Wat Savreda daar nu zei, was haar een blijde openbaring. Zie, gelijk nu haar oog niets zag dan de sombere muren en de grauwe zoldering van haar kerker, zo somber zou ook nog enkele dagen haar leven zijn. Maar dan! Dan zou ze worden ingeleid in de zalige Hemelstad. En … dan zou ze de Koning, háár Koning, zien in al Zijn schoonheid.
“Heer, ik dank U, dat U mij hiertoe verwaardigt!” — bad ze dankend.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW