HOOFDSTUK XIII (vervolg – slot)
O, u vergadering, gezeten om recht te doen, spreekt u het recht?
Laurens Jacobsz wierp een doordringende blik op die oude vrouw voor hem. Hij wist, dat de ketters hardnekkig waren en dat ze, tot op de martelpaal, volhardden in hun dwalingen. Maar hij begreep het niet. Hij kon ook niet vatten, welke kracht deze toch zwakke vrouw bezielde, om hem, die als rechter tegenover haar zat, tegen te staan. Ja zelfs voor zijn strenge blik sloeg zij de hare niet neer, maar ze doorstond die rustig en onbevreesd.
Een ogenblik kwam in de baljuw de gedachte op, dat hij, als straks deze vrouwen veroordeeld werden — en dit moest, krachtens de Plakkaten — onschuldigen zou vonnissen. Doch terstond ook werd deze gedachte verdreven door die andere: de kerk veroordeelt zulken als verfoeilijke ketters en de landsheer beveelt dientengevolge hun dood. En toen werd hij weer de strenge ondervrager, de man zonder medelijden voor afvalligen, de rechter die op de stoel van het gericht de kwaden straffen moest.
Maar tot Christina zei hij geen woord meer. Tot die jonge vrouw wendde hij zich, voor wie het leven zeker nog zoveel schoons beloofde, zo ze maar niet in die ketterse dwalingen vervallen was.
“U kunt u zelf veel leed besparen,” — zei hij tot Anneke, — “zo u voor heren schepenen u boetvaardig betoont. Denk om uw kind.”
Anneke schokte. Haar kind, neen, ze vergat het niet. Had ze het niet de ganse tijd, die dit bang verhoor nu reeds duurde, in haar armen gevoeld en tegen zich aangedrukt? Had niet zijn lieve adem haar gezicht beroerd en was de traan, die daar straks op zijn blonde kopje neerviel, niet, om zijnentwille geschreid ? Ja, ze dacht om haar kind. Als de rechter haar met zijn vragen ongemoeid liet, was er in haar ziel één gebed voor haar Esaias. Ze wist, welk lot haar wachtte. Maar wat zou men met haar kind doen? Het tegelijk met haar doden, gelijk men van het schadelijk gedierte ook de jongen niet spaart? Zou het graf, dat voor haar gedolven werd, zich ook openen voor dit jonge kind, dat, onbewust van de vreselijke gevaren, die zijn moeder bedreigden, rustig in haar armen voort sluimerde?
“Wie heeft u gedoopt?” — ondervroeg de baljuw haar.
En Anneke, zich ontrukkend aan haar smartvolle gedachten mogelijk de hoop voedend, dat haar bereidwilligheid haar kind althans ten goede zou komen, antwoordde:
“Meynardt, van Delft.”
“Doopte hij u alleen?”
“Neen, ook mijn man, Arend Jansz, werd diezelfde avond gedoopt.”
“Waarom bent u niet in Brielle gebleven?”
“Mijn man was ziek. Hij had de tering, vreesde ik. En omdat wij toen reeds aan een vervolging hadden blootgestaan, vertrokken wij naar Engeland, waar wij, onbekend, ook onopgemerkt hoopten te blijven.”
“En wie hielp u voor uw vlucht?”
De toon van zijn stem was gedurende deze vragen meer en meer welwillend geworden. Het was, of niet de baljuw maar een vriend tot haar het woord richtte. En reeds juichte het in Laurens Jacobsz, dat hij deze vrouw, enkel door haar aan haar kind te doen denken, gewillig had gemaakt en haar verstoktheid had overwonnen. Zij, ongetwijfeld, zou anders doen dan Christina, voor wie het leven geen waarde meer had, omdat zij al zo oud was. Anneke zou hem onderrichten, wie haar vrienden waren en dus ook met de verfoeilijke dwalingen werden behept.
Op zijn laatste vraag bleef evenwel het antwoord uit. “Zeg het, wie u hielpen,” — drong hij aan.
“Neen!”
Anneke sprak dit “Neen” met vaste stem uit. Zou ze de zoon van Adriaensz verraden, die moedige jongeman, die met de dappere veerman zich aan zoveel gevaar ook om harentwille had blootgesteld? Zou ze de naam noemen van Engel Willemsz van Merle, de goede pastoor van Heenvliet, die zich in waarheid een broeder getoond had, al brak hij nog niet met de kerk, die tot broedermoord aanzette?
“Neen!” — herhaalde ze, zo mogelijk nog krachtiger. — “Ik noem u geen enkele naam. Ik wil aan de bloeddorst van de vijanden van de kinderen van God geen nieuwe slachtoffers toevoegen.”
“Vrouw,” — trachtte de baljuw haar te overreden. — “Bedenk u wel. Het is de dood voor u, zo u weigert, op onze vragen te antwoorden. En wat moet er dan van uw kind worden?”
“Mijn kind?” — Anneke’s stem trilde van ingehouden smart, toen ze deze woorden herhaalde. En ze boog zich over het slapende jongetje heen en kuste het, warm en lang. Maar toen, als in vervoering, riep zij uit: — “De Heer zal voor mijn kind zorgen. Hij zal het tot een Vader zijn. U zult mijn Esaias geen kwaad kunnen doen, omdat ik hem onder de hoede van de Almachtigen stel.”
Een harde, wrede spotlach van Doen Arentsz was hierop het antwoord. Het doodvonnis moest nu zeker worden uitgesproken.
“Zo bent u dan beiden door uw hardnekkige halsstarrigheid oorzaak, dat wij het oordeel van de dood over u moeten uitspreken,” — zei de baljuw koud, onaangedaan. — “Geleyns, voer deze vrouwen weg. Breng ze naar de Blauen Thoorne. En hoed er u voor, dat zij niet op de een of andere wijze ontsnappen.”
De rakker gaf door een hoofdbuiging te kennen, dat hij de hem opgedragen last getrouw volvoeren zou.
“Kom!” — wenkte hij de vrouwen.
Anneke en Christina gehoorzaamden. Doch, reeds op de drempel, keerde de eerste zich om en liep ze op Hans toe, die nog immer op dezelfde plek was blijven staan en geen enkele keer het gewaagd had, naar de rechters of naar zijn slachtoffers te zien.
“Hans,” zei ze. — “Ik vergeef u. U hebt mij veel kwaad gedaan, eerst in Brielle, en nu hier. De Heer opene uw ogen, dat u nog eenmaal in mag zien, hoever de dienst van de zonde u verlaagd heeft. Zo u tot Hem vlucht, zal Hij u aannemen. Bekeer u, Hans en …”
“Geleyns!” — schreeuwde schepen Arentsz, rood van toorn. -“Hebt u niet gehoord, wat de baljuw u bevolen heeft? En nu laat u haar een ketterse preek houden? Breng die vrouw weg. Sla ze in boeien, als ze niet goedschiks mee wil!”
“Ook zonder geboeid te zijn, ga ik,” — zei Anneke kalm. “Doch als u mij wilt laten binden, doe het. Ook mijn Zaligmaker hebben ze gebonden …”
“Genoeg!” — beval de baljuw kort, ziende, hoe onwelgevallig; haar woorden niet alleen Doen Arentsz doch ook de anderen schepenen waren. — “En breng ze nu meteen weg, Geleyns!”
Het volgende ogenblik werd Anneke door de rakker buiten de kamer geduwd. En in de gang wachtten de andere rakkers op hem, die nu de beide vrouwen weer in hun midden namen en ze langs de koude bijna geheel verlaten straten van de stad naar de Blauen Thoorne voerden.
Baljuw en heren schepenen waren nu weer met Hans alleen. De verrader bood wel een diep beklagenswaardige aanblik. Op zijn bijna doodsbleek gelaat parelden grote zweetdruppels. Zijn vingers tastten zenuwachtig over de zoomen van zijn rijk gewaad en soms ontsnapte aan zijn borst een diepe zucht, een smartelijk kreunen gelijk. Het was duidelijk, dat Anneke’s woorden in plaats van verlichting een grote angst over de ongelukkige man hadden gebracht.
Schepen Doen Arentsz werd met medelijden jegens Hans vervuld. Zich tot de baljuw wendend, vroeg hij deze zacht, of het niet aan Hans kon worden vergund te vertrekken. Toen deze toestemmend antwoordde, verliet Arentsz zijn zetel. Op de verrader toetredend, nam hij hem onder de arm en voerde hij hem buiten de kamer.
Schepen Soest Fijck van der Hove kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij zijn ambtgenoot zo vol bezorgdheid zag. Niet zodra was Arentsz buiten de kamer, of die glimlach werd tot een luide lach.
“Zich voor een ellendige verklikker zoveel moeite te getroosten!” barstte hij uit. — “Veel liever dan over die twee vrouwen zou ik het “des doods schuldig” over hem uitgesproken zien. ’t Is een man zonder hart!”
“Neen!” — zei Van Soelen. — “Het is een man, die onder zijn rijk kleed het hart van een misdadiger verbergt.”
“Ik stem toe, dat die Hans een verachtelijk persoon is,” —zei Laurens Jacobsz. — “En ik wil u ook wel zeggen, dat ik hem verdenk, een naloper van zeer kwade gezelschappen te zijn. Maar wat te doen? Hij heeft gedaan, wat de Plakkaten bevelen en die twee vrouwen zijn in ieder geval ketters.”
“Ja, en de plakkaten dwingen ons, hen te veroordelen.” — sprak schepen Van Soelen. — “Afgezien van hun ketterse redenen, moet ik echter zeggen, dat ik hier zelden mensen gezien heb, die zo gerust de dood tegemoet traden. Die ketterij is wel een wondere macht!” — besloot hij.
“U bent toch niet begerig, met die macht van naderbij kennis te maken?” — vroeg de baljuw, hem lachend met de vinger dreigend.
“De goede heiligen mogen mij bewaren, neen!” — zei Van Soelen haastig. — Maar zeg zelf, trof u ook niet de moed van deze vrouwen en viel u hun houding niet op in onderscheiding met die van zo vele misdadigers, welke voor ons gebracht zijn?”
Aan baljuw Minnebeek werd het antwoord bespaard, daar Doen Arentsz weer binnentrad.
“Die arme man!” — riep hij uit. — “Het boze oog van die verfoeilijke ketterse vrouw heeft hem in een jammerlijke staat gebracht. De duivel zelf moet in die vrouwen gevaren zijn. Hoe eerder ze sterven des te beter. Dan zal ook deze trouwe zoon van de kerk weer tot gerustheid komen!”
“Ja, hij moet wel belust op hun dood zijn geweest, dat hij ze als ketters heeft aangebracht,” — zei Van der Hove. “Maar een jammerlijk figuur maakte hij, toen hij zijn beschuldiging in hun tegenwoordigheid moest herhalen.”
“Geen wonder!” — riep Arentsz met vuur uit. — “Hij heeft de Brielse vrouw klaarblijkelijk reeds lang gekend. En diepe deernis met haar ellendige toestand zal het zijn geweest, die hem deed zwijgen en …”
“Laten we over die man nu maar niet meer spreken,” — viel de baljuw in. — “Beraden we ons liever over wat ons met die vrouwen te doen staat.”
“Wel natuurlijk, ze moeten sterven,” — meende Doen Arentsz. — “Wat zegt het Plakkaat ook weer? Al de opruiers, aanhangers en medeplegers van de Wederdopers zullen vervallen in de uiterste straf, te weten degenen, die halsstarrig blijven, en volharden in haar kwaad gevoelen en voornemen! Ze moeten sterven, zeg ik.”
“Wilt u hen zo dadelijk in de put werpen?” — vroeg Van der Hove. — “Of dunkt het u niet Christelijk, dat zij nog gelegenheid hebben tot nadenken en berouw?”
“Ja, als ze waarachtig leedwezen betoonden, zou er nog van genade kunnen gesproken worden,” bracht Van Soelen in het midden.
“Wat genade? Geen genade voor hen. Zo luiden de Plakkaten niet. De uiterste straf hebben ze verdiend en die straf is de dood,” — hield Doen Arentsz vol.
“Schepen Arentsz heeft hierin gelijk,” — merkte de baljuw op. — “Het bevel van onze vorst is niet anders. We hebben allen gehoord, dat ze bekennen, herdoopt te zijn. En ze willen niet inzien, dat ze gedwaald hebben. Wij moeten daarom beiden ter dood veroordelen. Maar zullen we hen vooraf niet dwingen, ons de namen te noemen van hun ketterse vrienden?”
“Als ze de pijnbank zien, zullen zij wel gewilliger worden dan ze zo straks wilden zijn,” — zei Doen Arentsz, meer dan een ander zich hardvochtig betonend. — “Vooral die jongste van de twee, die Anneke, heeft wel de zware foltering verdiend. “Neen,” — viel hij zichzelf in de rede. — “Wat die jongste aangaat, weet ik een voortreffelijke raad.”
“En die is?” — vroeg de baljuw.
“Ontneem haar het kind. Zeg haar, dat dit kind gedood wordt, zo ze niet toegeeft.”
“Dat is onmenselijk!” — riepen Van der Hove en Van Soelen gelijktijdig uit.
“Tegenover ketters is alles geoorloofd,” — verdedigde Arentsz zijn wreedheid. — “Wat dunkt u, baljuw? Is zulks niet te doen?”
“Ja, het is te doen,” — antwoordde deze, — “zo het bij dreigen blijft. Het kind zelf doden, zou een moord zijn. Met de vrouw is het wat anders, maar dat jongetje heeft aan de dwalingen van zijn moeder geen schuld.”
En zo werd het na nog enig heen en weer spreken besloten. Na Kerstmis zou de kleine Esaias aan Anneke worden ontnomen, om haar daardoor te dwingen, de namen van haar ketterse vrienden bekend te maken.
In de late avond voor Kerstmis ontvingen de sombere gewelven van de Blauen Thoorne de twee vrouwen, wier misdaad het was, herdoopt te zijn. Alsof het de meest verachtelijke misdadigers waren, zó werden ze door de zware deuren van de gevangenis geduwd. De rakkers waren voor hen zonder medelijden. Ze ontzagen zich niet, zich ten koste van die vrouwen met ruwe scherts te vermaken. Tegenover ketters immers was ook de rakkers alles geoorloofd. Toen de stadsdienaars de Blauen Thoorne weer verlieten en Geleyns zijn makkers omstandig mededeling deed omtrent het verhoor, dat hij had bijgewoond, kwamen zij op hun weg voorbij een huis, waarin rijke Rotterdammers en vreemdelingen zich aan losbandige vermaken konden overgeven. Een ogenblik stonden zij stil, om naar het wilde gezang te luisteren, dat uit die woning over de straat klonk en ruw de avondstilte verstoorde. Toen gingen zij verder, met volle aandacht luisterend naar het belangwekkend relaas, dat Geleyns te geven wist.
In dat huis bevond zich Hans, de zoon van de Brielse schepen, die een laffe verklikker geworden was. Daar verdronk hij zijn angst. En luid zong en schreeuwde hij mee en gaf hij zich over aan de losbandigheden, die hier aan de jeugd zowel als aan de rijpere leeftijd aangeboden werden …
En in de vroege morgen van de Kerstdag liep er een man over de Hoogstraat, wiens waggelende gang te kennen gaf, dat hij zich aan overmatig genot van wijn en sterke drank had overgegeven.
Op de hoogte van het Rodesant struikelde hij over een oneffenheid van de straat. Hij wankelde en viel. Hij trachtte weer op te staan, maar al zijn pogingen daartoe mislukten. Toen bleef hij liggen, zijn rijke kleding bezoedelend met het vuil van de straat.
Toen Geleyns, de rakke, die morgen vroeg de ronde deed en voorbij het Rodesant kwam, zag hij daar die man liggen.
Hij hief hem op en liet het licht van zijn lantaarn op het gelaat van de beschonkene vallen.
“Hans!” — mompelde hij. — “Koopman Hans, de verklikker van de twee ketterse vrouwen! …”
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW