3 jaar geleden

Anneke Jansz – historisch verhaal (23)

HOOFDSTUK XIII

O, u vergadering, gezeten om recht te doen, spreekt u het recht?

 

Enkele uren na de gevangenneming van Anneke en Christina wachtte baljuw Laurens Jacobsz Minnebeek in zijn werkkamer op de komst van heren schepenen van de stad, die door een stadsdienaar waren verwittigd, dat hun aanwezigheid voor een belangrijke zaak zeer gewenst was.
Laurens Jacobsz, die zijn ambt ernstig opvatte, was een welwillend man. De inwoners van de stad prezen daarbij zowel zijn ijver als zijn kennis en het was niet te loochenen, dat er sinds zijn optreden als baljuw minder overtredingen en strafbare feiten dan vroeger te berechten vielen. Maar Laurens Jacobsz Minnebeek koesterde een onoverwinnelijke afkeer tegen de nieuwe leer. Wel was hij overtuigd, dat in de loop van de eeuwen tal van misbruiken in de kerk van Rome zich hadden ingedrongen en veroordeelde hij — gelijk Erasmus, wiens werken hij met ijver had gelezen, — het kloosterwezen, maar verder kwam hij niet. Hij bleef in de dienaren van de kerk de bemiddelaars zien tussen God en de mens. En van die kerk verwachtte hij ook zijn eigen heil en zaligheid.
De Hervormingsbeweging was voor hem een gewelddadig pogen, om de bestaande wereldorde omver te werpen. Het droeve feit, dat door voormannen van de Wederdopers inderdaad de opstand tegen het wettig gezag werd gepredikt, versterkte hem in deze mening. Bezield door de begeerte, om in zijn stad orde en rust bewaard en gehandhaafd te zien, waren hem dan ook de strenge plakkaten tegen de aanhangers van de nieuwe leer, tegen de Wederdopers inzonderheid, van harte welkom. Als mens en als baljuw strikt eerlijk en rechtvaardig, bij de te oefenen rechtspraak steeds rekening houdende met de omstandigheden, onder welke de overtreding had plaats gevonden, was hij onrechtvaardig jegens de Hervormingsgezinden en Wederdopers. Wie de nieuwe leer aanhing, erger nog: wie herdoopt was, behoorde tot de voor de samenleving gevaarlijke personen. Er behoefde niet bewezen te worden, dat een aangeklaagde zich aan daden van geweld had schuldig gemaald. Slechts de eenvoudige bekentenis: “ik ben herdoopt,” was voldoende, om het vonnis van de dood over de beschuldigde te doen uitspreken. Trouwens, zo luidde immers ook het bevel, dat de landsheer in zijn uitgevaardigde plakkaten gegeven had.

De baljuw had heel de middag druk gearbeid. Nauwelijks zelfs had hij zich tijd gegund, om te tafelen. Want voor de komende viering van het Kerstfeest, had hij ’s middags terstond na het vertrek van de verrader besloten, moest het onderzoek naar de ketterij van de twee vrouwen zijn afgelopen. Dientengevolge waren er zoveel maatregelen te nemen voor het verhoor van de gevangenen en zoveel schikkingen te treffen voor de tijd, dat ze opgesloten moesten blijven, dat er een bijna angstige gejaagdheid over zijn handelingen kwam.
Doch nu was hij dan eindelijk gereed. En met ongeduld wachtte hij, dat Melis Jansz, Gerrit van Soelen, Joest Fijck van der Hove en Doen Arentsz, die als schepenen geroepen waren de vierschaar met hem te spannen, zouden binnenkomen.
Prompt op het hun door de stadsdienaar genoemde uur verschenen de schepenen. Nadat zij door de baljuw waren verwelkomd en in de hoge gemakkelijke zetels rond de tafel hadden plaats genomen, wilde hij hun mededelen, wat er die middag gebeurd was.
Gedienstige geesten evenwel hadden heren schepenen hier van reeds onderricht: ze wisten alles van de gevangenneming af. Nieuw echter waren voor hen de feiten, dat de kettersere vrouwen tot de Wederdopers behoorden en dat de bij allen bekende Brielse schepenzoon en koopman, Hans, hun aan-klager was. Ze verwonderden zich allen over dit laatste, uitgezonderd Doen Arentsz, die met nadruk zei, dat hij, in het geval van Hans verkerende, niet anders zou gehandeld hebben. De andere schepenen wilden trouwe zonen van de kerk en goede onderdanen van de vorst zijn, doch in hun harten woonde de afschuw, die ieder goed Hollander tegen verklikkers gevoelde. Echter, Doen Arentsz kennende, zwegen zij op zijn woorden en onthielden ze zich eveneens, van over Hans’ daad een oordeel uit te spreken.
“Ik heb de van ketterij beschuldigden van het Stadt-Huys naar hier laten overbrengen,” — verbrak de baljuw de ingetreden stilte. — “En even voor uw komst liet ook Hans zich aandienen, die ik, om voor u zijn beschuldiging te herhalen, op dit uur ontboden had. Indien het u voegt, zal ik de aanklager binnen laten komen.”

De heren schepenen waren gereed. Hun gelaat de gewichtige uitdrukking gevende, die voor het komende gebeuren passende was, schoven ze hun stoelen op, zodat allen nu achter de tafel gezeten waren: de baljuw met Gerrit van Soelen en Doen Arentsz aan zijn rechter- en Joost Fijck van der Hove en Melis Jansz aan zijn linkerhand.
“Geleyns,” — beval de baljuw de aanvoerder van de rakkers, die inmiddels de kamer ingekomen was, — “verzoek de heer, die in de voorkamer wacht, of hij binnen wil komen.”
Geleyns ging en kwam enige ogenblikken later met Hans terug. Deze verkeerde in een zeer treurige toestand. Het was hem aan te zien, dat hij, om de hem kwellende angst te verdrijven, meermalen tot de beker de toevlucht had genomen. Zijn gelaat was hoog rood gekleurd en zijn houding wankelend. Laurensz Jacobsz zag het en een minachtende glimlach krulde zijn lippen, toen hij die rijkaard voor zich zag, die hier, hoewel onder aan hem gelijk in stand, de ogen niet durfde opheffen. Maar hij bedwong zich. De mens in hem mocht de verrader verachten, als baljuw kon hij niet anders dan een onpartijdig standpunt innemen tegenover een man, die had gedaan, waartoe de plakkaten een ieder aanspoorden.
“Wilt u de goedheid hebben, aan heren schepenen mee te delen, wat u op uw reis hebt gehoord?” — wendde hij zich tot Hans.
“Ja, ja,” — bracht deze haastig uit, terwijl hij een angstige blik op de rechters achter de tafel wierp. — “Ik reisde van Dordrecht naar Rotterdam met twee vrouwen, die een verdacht, gesprek met elkander voerden. Ze spraken over ene David Joris, van Delft, over de doop, die ze ontvangen hadden en zongen luid ketterse liederen.”
”Hoe weet u, dat dit ketterse liederen waren?” — vroeg de baljuw wederom.
“Er werd geen enkele maal de naam van een onze goede heiligen in genoemd!” — antwoordde Hans ietwat vrijmoediger, omdat hij een goedkeurende blik had opgevangen van de schepen, die het meest rechts van de baljuw zat — “Wel daarentegen spraken ze in hun lied van wrede tirannen, voor wie ze hun licht wilden laten schijnen.”
“Mij dunkt, heer baljuw,” — zei nu Doen Arentsz — “dat deze verklaring zeer duidelijk is. Zou u nu die ketterse vrouwen maar niet laten komen?”
“Geduld, heer schepen,” — zette de baljuw de voorbarige terecht. — “Wil het aan mij overlaten, hoe ik deze zaak wens te regelen … U noemde daar de naam van David Joris, van Delft,” — wendde hij zich weer tot Hans. “Wat zeiden die vrouwen van die man?”
Hans bedacht zich een ogenblik, en schudde toe het hoofd. “Ik heb niet anders kunnen vernemen dan dat men hem vervolgt en beschuldigt,” zei hij daarop.
“Bedenk u goed. Hebt u niets gehoord van boze plannen, die ten doel hebben, ook in deze landen verwarring te stichten?”
“Neen, in het geheel niet. Alleen over hun geloof spraken ze en over hun persoonlijke ervaringen. Maar ketters zijn het!”

De laatste woorden zei Hans met verheffing van stem. Hij legde er al de haat in, die hij klaarblijkelijk tegen de twee vrouwen koesterde. En waar hij geen bezwarende verklaringen kon afleggen omtrent oproerige samenspanningen, daar wilde hij een mogelijk zacht optreden jegens hen voorkomen door met alle nadruk op hun afvallig-zijn van de kerk te wijzen.
“Eén zaak begrijp ik niet in dit alles,” — mengde zich thans schepen Van der Hove in het verhoor van de aanklager, — “dat namelijk die reizigsters zo onvoorzichtig zouden zijn om luid te spreken en te zingen in het bijzijn van derden en …”
“Ja,” — viel Hans hem hier met een zegevierend lachje in de rede, — “maar ik heb gezorgd, dat ik vóór hen in de wagen was. En mogelijk hebben ze mij in het geheel niet bemerkt, omdat ik mij heel stil hield. Dat ze zich om de voerman niet bekommerden, is misschien hieruit te verklaren, dat zulken als hij óf in stilte de ketterij zijn toegedaan òf zich zeer onverschillig jegens de heilige kerk betonen …”
“Het is genoeg!” — onderbrak de baljuw de plotseling zo woordenrijk geworden verrader. En duidelijk viel het aan de klank van zijn stem te bemerken, hoezeer hem heel de handelwijze van deze rijkaard mishaagde; een mishagen, dat gedeeld werd door al de aanwezigen, uitgezonderd wederom schepen Doen Arentsz. Deze laatste gaf onder de redenen van Hans al maar door tekenen van goedkeuring. En een bijna ontevreden blik wierp hij op baljuw Minnebeek, toen deze zo eensklaps de woordenvloed van deze zo trouwen aanhanger en verdediger van de ware kerk stuitte.
“Geleyns, breng nu de twee vrouwen hier!” — beval de baljuw de rakker, die ook tijdens het verhoor van Hans in de kamer gebleven was.
“Dan zal ik nu maar heengaan?” — vroeg de verrader. En zijn stem, daareven nog zo vast, klonk nu bevend, terwijl een akelig wit zijn gelaat overtoog.
“Neen!” — antwoordde de baljuw kortaf. — “U weet, wat ik u vanmiddag gezegd heb. U kunt, als u dat wilt, daar ginds zo lang gaan zitten, tot wij u nodig hebben.”

Hans haastte zich, om van deze vrijheid gebruik te maken. Helemaal achter in de kamer zette hij zich neer op een stoel en het gelaat verborg hij in zijn handen, opdat het ogenblik van zijn herkenning door Anneke zo lang mogelijk zou worden uitgesteld.
Daar kwamen ze binnen. Eerst de oude Christina en terstond achter baar Anneke met het kind op haar arm. Hun hoofd hielden ze onbeschroomd opgeheven en fier zelfs was de uitdrukking van hun oog te noemen, toen ze, door Geleyns tot voor de zetel van de baljuw geleid, deze in het aangezicht zagen.
Baljuw Minnebeek, die zich zoveel moeite had aangedaan, om zijn afschuw voor de verklikker te verbergen, zag met onverholen afkeer deze twee ketters, deze misdadigsters, binnentreden. En zijn stem was bits en scherp, toen hij zich tot Christina wendde en haar begon te ondervragen.
U heet?”
“Christina Michiels Barentsz, weduwe van Meester Matthijs van der Donk.”
“Uw woonplaats?”
“Die heb ik niet. Ik ben geboren te Leuven, maar vertoefde de laatste tijd in Vlissingen.”
“Hoe oud bent u?”
”Vijftig jaar.”
“En u,” — keerde zich Laurens Jacobsz tot Anneke Jansz, “hoe heet u?”
“Anneke, weduwe van Meester Arend Jansz. Ik ben acht en twintig jaren oud en werd geboren te Brielle, dat ik voor vier jaren met mijn man verliet. En nu ik weduwe geworden ben, keerde ik terug en wenste ik mij naar Delft te begeven, waar ik vrienden heb. Uw dienaars hebben mij hierin evenwel verhinderd en mij met mijn kind en mijn vriendin naar het Stadt-Huys gebracht. Waarom hebben zij ons gevangen genomen? Wij deden noch op onze reis noch tijdens onze doortocht door deze stad iemand enig kwaad en …”

“Zwijg, onbeschaamde!” — beet de baljuw haar toe. — “Het is aan ons, u te ondervragen. U hebt slechts te antwoorden.”
Zijn gelaat tekende grote verstoordheid en ook de heren schepenen toonden, dat zij Anneke’s woorden zeer ongepast vonden. Doen Arentsz vooral was verbolgen. Zijn blik vestigde zich strak op de spreekster, die daar zo onbevreesd van haar voornemens sprak. Er was inderdaad iets van een wild dier in hem, dat zich gereed maakt voor de sprong op zijn slachtoffer. Ja, zo dit met zijn waardigheid in overeenstemming was geweest, had hij zich wel op die vrouw willen werpen, om door de kracht van zijn vuist haar het stilzwijgen op te leggen. Nu vergenoegde hij zich met een grijns over de afstraffing, die de baljuw haar toediende.
“Vergeving, heer baljuw,” — vroeg Anneke. — “Het was mijn bedoeling niet, onbeschaamd te zijn. Ik wilde alleen de inlichtingen verschaffen, die u omtrent mijn persoon verlangt …”
“Zwijg!” — beval Laurens Jacobsz nogmaals, bars. En toen, zich naar de hoek van de kamer wendend, waar Hans, tot dusver onopgemerkt door de vrouwen, gezeten was, verzocht hij deze, om voor de tafel te komen.
De Brielse schepenzoon kwam. Met wankelende gang begaf hij zich naar de plaats, waar zijn slachtoffers stonden en zijn knieën knikten, toen hij zich naast Christina plaatste.
“Herhaal nu uw beschuldiging!” — zei Laurens Jacobsz.
Hans wilde spreken, maar hij kon niet. Het was, of angst hem de mond snoerde. Eindelijk bracht hij bevende uit:
“Ik heb gehoord, dat deze vrouwen ketterse liederen zongen, toen ze van Dordrecht naar hier reisden.”
Anneke, die de verklikker een tijdlang had aangestaard, maar hem, hetzij door het flikkeren van het kaarslicht hetzij door de verandering in zijn voorkomen, niet had herkend, slaakte nu plotseling een kreet.
“Hans!” — riep zij. — “Hans, de Brielse verrader! Bent u het, die ons bloed op uw hoofd laadt?”

De verrader durfde niet opzien. Zoals hij daar stond naast de twee vrouwen die onbevreesd hun rechters in het gezicht zagen, leek hij op de van een misdaad beschuldigde en schenen zij degenen, die als getuigen tegen hem moesten optreden. Ook de baljuw en heren schepenen viel dit onderscheid op. Als die vrouwen maar niet van ketterse gezindheid beschuldigd waren, zouden ze ongetwijfeld ook door woorden hebben te kennen gegeven, hoe afschuwelijk ze de daad van deze man vonden. Nu echter konden ze slechts, door een verachtelijke blik op die rijkaard te werpen, uiting geven aan hun gevoelens. Het was alleen weer schepen Arentsz, die niet scheen te voelen, aan welk een laagheid Hans zich had schuldig gemaakt. Toen Anneke de kreet van herkenning slaakte en de woorden uitriep, die klaarblijkelijk als mokerslagen op do schuldige ziel van de verrader neervielen, nam hij diens verdediging op.

“Vrouw,” — sprak hij op een toon, waarin de weerzin kenbaar was, die hem jegens haar vervulde, — U zou goed doen, zo u een trouw zoon van de heilige kerk, gelijk deze man zich betoont, niet met uw beledigende taal lastig valt. U noemt hem een verrader — hij is dat niet, zeg ik u. Veeleer zien de heiligen met welgevallen op hem neer, omdat heel zulk een afkeer bezielt jegens hen, die met de duivel een verbond hebben gesloten … Laat de man verder spreken” — verzocht Doen Arentsz de baljuw. — “Dan zal deze geslepen vrouw horen, waarvan zij beschuldigd wordt.”
Laurens Jacobsz opende al reeds de mond, hetzij om de schepen er op te wijzen, dat hij wederom in de rechten van de baljuw getreden was, hetzij om aan zijn verzoek te voldoen en Hans uit te nodigen, zijn beschuldiging ten einde toe uit te spreken, toen Anneke het woord nam.
“Spaar hem,” — verzocht zij. — “Ik begrijp al reeds, wat hij u heeft medegedeeld. Het is zo, dat ik liederen heb gezongen, die door de kerk van Rome als ketters worden veroordeeld. En het is waar, wat hij u waarschijnlijk ook reeds zal hebben verteld, omdat hij evenals ik in Brielle geboren is en de man zal zijn, die onze reiswagen verliet, nadat hij onze gesprekken had afgeluisterd, het is ook waar, dat ik herdoopt ben. Ja, ik ben herdoopt!” — herhaalde ze, terwijl ze haar stem, waarin een heilige geestdrift trilde, verhief. — “Omdat ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van de eeuwige God is en dat Hij alleen mij kan redden van de zonde en van de dood, dat het loon van de zonde is. En de heilige doop heb ik ontvangen als een teken, dat ik van zonde en ongerechtigheid gewassen ben.”
Anneke had uitgesproken. Dapper had ze haar geloof beleden. Ze wist het, dat zij nu als een, die des doods schuldig was, door haar rechters werd beschouwd. Maar wat betekende dit? Zo de dood kwam, zij zou bereid zijn. Moest zij als een slachtschaap het leven laten, de Goede Herder zou haar op de armen van Zijn eeuwige liefde dragen naar de eeuwige woningen. Neen, zij vreesde niet. Zij geloofde. Zij geloofde alléén in deze ogenblikken.
“Ook ik beken,” – zo klonk nu zacht de stem van de oudere vrouw, — “als u mijn geloofsbelijdenis, welke dezelfde is als die van Anneke, een bekentenis noemen wilt. Ik beken eveneens, dat ik herdoopt ben. En ik heb daarvan geen berouw, omdat ik hierdoor niets schuldigs gedaan heb. Wel heb ik daarmee het plakkaat overtreden, maar hoger dan het bevel van enig rnens is voor mij het bevel van mijn Zaligmaker, dat ik gedoopt moest worden, nadat ik geloofd heb. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal behouden worden. Verwijs mij, heren rechters, naar brandstapel of waterpoel, u kunt wel mijn lichaam doden, maar mijn ziel kunt u geen geweld doen. Ik weet, dat ik behouden worden zal.”

Baljuw Minnebeek zag heren schepenen aan. U hebt het gehoord? vroeg zijn blik. En hun oog antwoordde: Ja, wij hoorden.
Maar schepen Doen Arentsz kon zijn ontsteltenis en woede over de moedige taal van de twee vrouwen niet beheersen.
“U liegt!” — beet hij Christina toe. — “U zult niet behouden worden. De verdoemenis wacht u en uw ketterse gezellin. De duivel is uw meester. Die heeft u verleid tot afval van de heilige kerk en tot opstand jegens onze wettige Heer. U gaat naar de hemel, zegt u? Neen, naar de hel, zeg ik u. Want u bent beiden gruwelijke zondaressen, misdadigsters, hellewichten …”
“Dat ik een zondares was, weet ik,” — onderbrak Anneke hem. — “Maar ik weet ook, dat ik geheiligd ben en dat het bloed van Christus mij geheel gewassen heeft.”
“Wij zullen hierover nu niet met elkander twisten,” — kwam baljuw Minnebeek tussenbeide. — “U zult nog in de gelegenheid worden gesteld, om tot inkeer te komen en berouw te tonen. En dan zult u, hoewel u bekend hebt, schuldig aan ketterij en herdoopt te zijn, ondervinden, dat de overheid van deze stad genadig weet te zijn. Nu moet u echter zeggen, wie u gedoopt heeft en wie hierbij tegenwoordig waren.”
“Ik ben voor omtrent vier jaren tegelijk met mijn nu zalige man in ons huis in de Steenstraat te Leuven gedoopt,” — antwoordde Christina.
“Wie doopte u?” — vroeg de baljuw weeer.
“Jannes, van Maestrigt.”
“Werden er nog meer gedoopt door die man?”
“Ja, nog twee vrouwen, moeder en dochter, die beiden Lijnken heetten.”
“Waar bevinden zich die twee op dit ogenblik? Te Vlissingen? Of te Delft?

Toen baljuw Minnebeek deze vragen stelde, wachtte hij met meer spanning nog dan in het begin Christina’s antwoord af. Blijkbaar hoopte hij, dat dan ook nog op die twee herdoopten de door hen verdiende straf kon worden toegepast.
Maar Christina’s antwoord stelde hem teleur.
“Ze zijn beide bij hun Zaligmaker, Lijnken, de moeder, te Brussel gestorven en haar dochter is, toen ze in Engeland vertoefde, door de pest overvallen. Het kan geen rechter of priester meer kwaad doen.”
“Vrouw,” — luidde het antwoord van de baljuw hierop, — “het zijn niet rechters en priesters, die en uws gelijken kwaad doen, maar het is uw vervloekte leer, die u tot afval van de kerk en tot listige raadslagen en boze samenspanningen tegen de overheid voert.”
“Ik heb nimmer tegen de overheid samengespannen,” — verdedigde zich Christina. — “Dat anderen hiertoe gekomen zijn, betreur ik. Doch dit is niet te wijten aan de nieuwe leer. Die wil alleen, dat wij recht inzien, hoe onze zonden ons vergeven worden en hoe wij …”
“Genoeg daarvan,” — viel de baljuw haar, afkerig als hij was van godsdienstige twistgesprekken, in de rede. — “Zeg mij liever, of er nog meer lieden aanwezig waren bij uw doop.”
“Er waren er wel, maar omdat die mogelijk nog in leven zijn, kan ik deze vraag niet beantwoorden, heer baljuw.”
“Ook niet, als de pijnbank u daartoe dwingt, vrouw?”
Een rilling doorliep even Christina’s eerwaardige gestalte. Maar terstond toch ook antwoordde ze met een krachtig “Neen!”
En dit “Neen”, ze bad er haar God om, zou “Neen” blijven. Ook al zouden de koorden haar vlees vaneen rijten, hen verraden, die haar broeders en zusters waren, zou ze nimmer.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW