HOOFDSTUK XII
Zo doen rovers en moordenaars!
De twee vrouwen, Anneke Jansz, en Christina Michiels Barerts, volgden de hoge dijk, die het binnen liggende land beschermen moest tegen de hoge vloeden van uit zee. Kralingse Veer lag reeds een goed eind achter hen en meer en meer naderden ze de muren van Rotterdam. De hoge Sint Laurenstoren tekende zich zwaar en breed af togen de ijle winterlucht. Rechts strekten zich tot aan de horizon de landerijen uit, hier, evenals op Yselmonde, door een laag sneeuw beveiligd tegen de winterkou; links vertoonde zich brede, zilveren Maasstroom, op welker golven zwaar geladen vaartuigen zachtjes voortgleden. Verderop naar de stad onderscheidde het oog zelfs schepen, die hun zeilen ontplooid hadden en nu, begunstigd door de uit het oosten komende wind, zich zeewaarts spoedden.
Het was een tafereel, dat bewondering moest wekken. Chris-tina, die voor het eerst met dit rivierlandschap kennis maakte, liet dan ook haar blikken, genietend, ronddwalen. Ze lette er niet op, dat haar reisgezellin reeds geruime tijd gezwegen had. Zelf zweeg zij ook, omdat zij geen woorden kon vinden voor wat haar oog hier schoons opmerkte.
Een diepe zucht van Anneke ontrukte haar aan deze schoonheidsstemming. Zich toen eensklaps weer bewust, dat ze niet alleen was, wendde ze zich tot de jonge vrouw en riep ze in zelfbeschuldiging uit:
“Hoe heb ik u zolang kunnen vergeten, mijn zuster! Vergeef mij.”
“Het is niets,” — antwoordde Anneke met een zachte glimlach. — “Men kan ook niet altijd door met elkaar spreken. Ik begrijp ook, dat u Holland schoon vindt.”
“Ja, maar nu was u alleen aan uw gedachten overgelaten en deze waren, blijkens uw zuchten, niet van vrolijke aard.”
“Zuchtte ik?” — was de verwonderde vraag. — “Dan geschiedde dit onbewust. Maar u hebt gelijk, zuster Christina. Ik had inderdaad zeer droevige gedachten. Die hoge kerktoren, die u daar ziet, herinnerde mij plotseling aan die van Brielle, die ook uren ver zichtbaar is. En de rivier hier stroomt voorbij mijn vaderstad. O, hoe kon mijn Arend zich vermaken op deze brede wateren ! En hoe kort is het nog slechts geleden, dat ik zelf ook vol opgewektheid deelnam aan zulke speeltochtjes! Toen was alles vreugde om mij heen en nu …”
“Nu heeft onze Heer tot u gesproken, mijn lieve zuster,” — viel Christina haar in de rede. — “En Hij heeft tot u gezegd: “Mijn dochter, geef Mij uw hart; hecht niet aan de vergankelijkheden van deze wereld, maar sla het oog naar boven.” Het is waar, u hebt bitter geleden en nog is uw weg zwaar. Toch moet u dankbaar zijn en niet murmureren! Is het niet vrede in u, een heilige, heerlijke vrede, die niemand u ontroven kan?”
In Anneke’s ogen kwamen tranen, toen de oude weduwe haar zo toesprak.
“Ja,” — riep zij uit en aandoening niet alleen, ook blijdschap deed haar stem beven, — “die vrede bezit ik! Die heeft mijn lieve Zaligmaker mij geschonken. En ik wil niet klagen en murmureren. Al had ik niets, niets meer — zo zou ik met mijn Jezus toch alles bezitten!”
“In Hem hebben we alles!” — herhaalde Christina op zachte toon. En toen, luider, vervolgde ze: — “Al dreigt ons ook de hel met haar angsten, de dood met zijn verschrikkingen — Hij is met ons. En Hij vertroost …
“En al ging ik ook door een dal vol schaduw van de dood, ik zou geen kwaad vrezen, want U bent met mij!” — zei Anneke en haar woord was een jubel nu. Voor een enkel ogenblik terneergeslagen, had het geloof zijn kracht herwonnen en uit haar oog straalde weer de glans van blijdschap en vertrouwen.
Enige tijd liepen de vrouwen nu stil naast elkander voort. De gang van Christina was niet als van iemand die veel geleden heeft: haar geest, sterk door het geloof, deed ook haar lichaam zich oprichten en over de vermoeienis heersen. En niet meer her- en derwaarts weidde haar blik. Haar oog zag naar boven en vestigde zich op het heldere hemellicht, dat heerlijk beeld van Gods gerechtigheid en van Zijn genade tevens.
En ook Anneke’s gang was vast nu. De gedachten aan het onbezorgd verleden kwelden niet meer. Een heilzame rust was in haar ziel neergedaald, nu ze door de rijke troost van het Woord van de Heer was verkwikt.
“U bent met mij!” — herhaalde ze stil voor zich heen.
En toen, terwijl ze haar kind vuist tegen zich aandrukte, zei ze het nog eens en voegde ze met een zekerheid, die haar ook voor dit kind niet meer vrezen deed, luid eraan toe: “U bent met mij en met mijn Esaias!”
“Ik ben blij,” — verbrak Christina even later het zwijgen, “dat we de raad van de veerman, om naar Rotterdam te lopen, daar wij toch tijdig bij de Delftse schuit konden zijn, hebben opgevolgd. Een heerlijke wandeling is het en ik zou die niet graag hebben gemist. Ik voel mij hier zou vrij en gelukkig. Als ik mij thans in Leuven bevond, zou ik ieder ogenblik door de vervolgers gegrepen kunnen worden. En al jaagt de dood mij geen schrik meer aan, de marteldood zoek ik toch niet.”
“Ja,” — stemde Anneke toe. — “Het is een heerlijke dag voor ons. Maar we zullen weldra het einde van onze tocht hebben bereikt. Zie, daar hebt je al het Oost-Bolwerk. Zo dadelijk zullen we door de poort de stad binnengaan.”
“U weet de weg?” — vroeg Christina.
“Toen mijn vader nog leefde, ben ik enige malen met hem mee geweest, als hij in Rotterdam moest zijn. Daardoor weet ik, dat wij niet beter kunnen doen dan de Hoogstraat te lopen en vervolgens de West Wagenstraat. De schuit ligt bij de Delftse Poort. Dwalen kunnen we niet.”
De twee reizigsters kwamen zonder enige hinder door de Oost-Poort. De wacht, op dit uur van de dag misschien niet zo waakzaam als wanneer de schemering het insluipen van verdachte personen vergemakkelijkte, verwaardigde hen nauwelijks met een blik. Welk gevaar ook was er in de komst van twee vrouwen en een zuigeling gelegen?
Anneke bewees, dat zij het vertoeven te Rotterdam in gezelschap van haar vader niet onbenut had gelaten. Voortgaande door de stad, vestigde zij Christina’s opmerkzaamheid op de straten en stegen, die ze passeerden en wees ze haar op de Hoogstraat eerst het Pest-Huys en daarna het Stadt-Huys. De aanblik van het eerste gebouw vervulde de oude weduwe met een gevoel van medelijden jegens de ongelukkige zieken, die hier moesten opgenomen worden. Doch toen Anneke haar het Stadt-Huys aanwees, kwam er een beklemming over haar, waarvan ze geen verklaring wist. Zelfs, toen ze de West Wagenstraat reeds verlaten en ook de Sint Joris Doel, rechts van de Delftse Vaart met haar bedrijvig schepenverkeer gelegen, achter zich hadden, was ze dit onverklaarbaar angstgevoel nog niet te boven.
“Ik geloof, dat het schip heden heel wat reizigers zal ver-voeren,” — zei op dit ogenblik Anneke. — “Ziet u daar de aanlegplaats bij de Delftse Poort? Daar ligt de schuit. Op de wal staan nog enige mannen het ogenblik van vertrek af te wachten. Als de schuit zo vol wordt, vrees ik, dat wij geen rustige reis zullen hebben. En die had ik zo graag tot Delft nog gehad!”
“Maak u geen zorgen vóór de tijd, zuster,” — bemoedigde Christina. —. “Het zijn wellicht slechts leeglopers, die niets anders te doen weten, dan het vertrek van de schuit gade te slaan.”
“Als ik maar ergens voor mijn Esaias een goed plekje weet te vinden, zal ik al gelukkig zijn,” — verzuchtte Anneke, die heel de weg van Kralingse Veer tot hier het kind gedragen had en nu om die reden zich zeer vermoeid begon te gevoelen.
‘k Heb toch herhaaldelijk aangeboden, Esaias van u over te nemen,” — zei Christina zacht met een toon van verwijt in haar stem.
“Geen beter plekje dan in moeders armen,” — antwoordde Anneke nu schertsend, om daardoor het bij haar gezellin opgewekte misnoegen te verdrijven.
Thans waren ze bij de aanlegplaats van de Delftse schuit. Anneke herinnerde het zich nog van vroeger. Maar daar het reizen haar voorzichtig had gemaakt, wendde ze zich om volledige zekerheid te verkrijgen tot één van de op de wal staande mannen en vroeg hem:
“Dit is de schuit naar Delft, nietwaar?”
“Ja,” — was het antwoord.
Met een vriendelijk “Dank!” wilde Anneke nu, gevolgd door Christina, zich aan boord van het vaartuig begeven. Doch op dit ogenblik hield de man, die ze zo-even aangesproken had, haar terug. En op zijn beurt vroeg hij, maar helemaal niet onvriendelijk:
“Heet u niet Anneke?”
“Ja, zo heet ik. Maar waartoe …?”
“En is de naam van deze oude vrouw niet Christina?”
“Waarom vraagt u dit?” — vroeg Anneke en in haar stem klonk bevreemding zowel over de inhoud als over het doel van der vragen.
“Dat zult u zo dadelijk weten,” — zei de man, steeds op dezelfde vriendelijke toon. — “Maar zeg eerst, of deze niet Christina heet.”
“Ja, zo is mijn naam,” — antwoordde nu de oude weduwe voor Anneke. — “Christina Michiels Barents en …”
“Dan neem ik u beiden in naam van onze genadige vorst Karel gevangen,” — klonk het terstond daarop bars uit de mond van de man. En de bij hem staande mannen wenkend, namen twee van hen Christina en twee anderen Anneke Jansz tussen zich in.
“Naar het Stadt-Huys!” — beval hij toen kort.
Waarom neemt u ons gevangen?” — vroeg Anneke, nu niet meer de verslagen en door het leed diep ter neergebogen vrouw, maar de oude Anneke; de Anneke, die in het huis in de Capoenstraat te Brielle moedig het hoofd geboden had aan het boze drietal, dat kwam, om haar vrienden gevangen te nemen en daardoor haar en haar Arend ten verderve te brengen. — “Waarom doet u dit? Mij dunkt toch, dat wij recht hebben om te weten, vanwege welke oorzaak …”
“Zwijg!” — klonk ruw het bevel. — “Aan ketters ben ik geen verantwoording verschuldigd. Vraag het aan de baljuw, maar laat mij met uw duivelse redenen en vragen met rust.”
Zonder iets meer te vragen of te zeggen, liet Anneke zich thans voort geleiden. Zij wist nu, dat de ure gekomen was, die haar vader stervend had voorzien en die zij gevreesd had en verwacht. En ook Christina ging zwijgend voort tussen de twee rakkers. Leuven was ze ontvlucht en het veilig verblijf bij de Vlissingse broeders had ze verlaten — hier in Holland, waar ze gemeend had, vrij te kunnen ademen, strekte de vervolger de hand naar haar uit.
Als gevoellozen liepen ze voort en als blind en stom waren ze voor alles, wat hen omringde. Maar wie zou het durven ontkennen, dat de Geest machtig was, om in hen een voor ieder onzichtbare en onwaarneembare doch voor hen troostende en zalige werking te verrichten?
Doemde voor hun oog nu reeds de marteling op, aan welke ze zouden worden blootgesteld? Zagen ze zich reeds voor hun rechters geplaatst en hoorden ze uit hun mond het veroordelend vonnis: de dood? Maar zagen ze verder ook en hoorden ze meer nog? Zagen ze aan het eind van de weg de kroon zich toegereikt en met het reine niet-zondige kleed van de hemelingen zich omhuld? Hoorden ze de liefelijke zang van de ontelbare scharen, die van eer, lof en aanbidding zongen voor de troon en hun kronen en overwinningspalmen neerwierpen aan de voeten van het Lam, dat hen voor God gekocht had met Zijn Bloed?
Wie, die het zeggen kon? Met terneergeslagen oog liepen ze daar tussen de mannen, die de overheid op hen had afgezonden. Ze blikten niet op noch keken ter zijde. Om hun mond wrongen zich niet de trekken van angst en op hun gelaat zetelde geen glans van dank en blijdschap, omdat zij nu verwaardigd werden te lijden.
Op de Delftse Vaart bleven vele mensen staan. Burgers en burgeressen kwamen voor de vensters van hun woningen; schippers en knechten van de in de Vaart drijvende schepen lieten hun vaarboom met rust; jongens en meisjes verdrongen zich om de kleine optocht van de vier rakkers met de twee vrouwen en joelden elkander toe, dat er twee ketters werden opgebracht.
“Dat zijn ketters!” — ging het weldra van mond tot mond. —
“Dat zijn ketters!” — ging het gerucht van hun gevangenneming de twee vrouwen vooruit, zodat uit alle straten en stegen en sloppen, die ze voorbijgingen, nieuwsgierigen te voorschijn kwamen. En bij velen openbaarde zich de haat, tegen aanhangers van de nieuwe leer in de vloeken en verwensingen, die Anneke en Christina naar het hoofd werden geslingerd. En slechts de dreigende aanwezigheid van de rakkers weerhield hen, om niet de stenen uit de straat te rukken en die weg te slingeren naar deze vijandinnen van de heilige kerk. Maar dat er met straatvuil geworpen werd en dat niet enkel de jongens van de straat dit deden, konden de rakkers klaarblijkelijk niet verhinderen. Of wilden ze dit niet?
“Zijn dat ketters?” — mompelden anderen, met meewarige blik die twee in het rouwkleed gehulde vrouwen beschouwend en een blik vol medelijden werpend op de zuigeling, die de jongste van de twee in haar armen droeg. — “Zijn dat ketters? Is van deze twee gevaar te duchten voor de kerk en de goede orde? Moeten zij, als waren het de grootste misdadigers, worden meegevoerd door deze rakkers?”
Doch ook enkelen waren er, die de twee vrouwen een woord van troost toeriepen.
“Houdt moed, zusters!” — klonk het uit die monden. Maar de vrouwen verstonden het niet temidden van het toenemend gejoel om hen heen. En — gelukkig voor de troostenden! — ook niemand van de rakkers scheen hun woorden opgemerkt te hebben.
Met treurig gelaat wendden zich deze enkelen van de droeve stoet af, mismoedig, omdat zij onmachtig waren, deze gruwel van de vervolging tegen te gaan. Wat ze alleen konden doen? Bidden voor die twee; tot de Heer schreien om hulp en uitkomst voor Zijn volk ook in dit land …
Door de Sint Jacobs Straet en de Oppert langs de Sint Laurenskerk werd het Stadt-Huys bereikt. Daar werden de gevangen genomen vrouwen in een kamer opgesloten, terwijl een van de rakkers, dezelfde, die de gevangenneming had geleid, zich naar het huis van baljuw Minnebeek spoedde, om dezen te berichten, dat de hem opgedragen last was volvoerd.
In de omgeving van het Stadt-Huys bleef het enige tijd nog woelig en druk. Daar werden heftige gesprekken gevoerd, die de ketterij tot onderwerp hadden. Dezen veroordeelden haar, omdat ze — hadden de Munsterse gruwelen en de naaktloperij te Amsterdam, om van andere treurige zaken nog maar te zwijgen, het niet bewezen? — de hoofden van haar aanhangers op hol en hun harten tot opstand tegen de kerk en de mensen zelf geheel in handen van de boze bracht. Anderen evenwel voerden tegenspraak. Niet alle ketters, zo zeiden zij, gaven zich aan uitspattingen en zinloze daden over. Er waren er, die een voorbeeld leverden van zachtmoedigheid en ingetogenheid van wandel. Toegegeven, dat de overheid moest optreden tegen warhoofden en leugengeesten, maar kon het ook zijn, dat de maatregelen tegen àlle ketters, óók dus tegen de goeden onder hen, te scherp waren en veel te streng werden uitgevoerd?
Die zo spraken waren in de minderheid. Maar dat ze niettegenstaande deze omstandigheid en in weerwil van de strenge plakkaten zich op deze wijze uitten, toonde wel, hoe de gevangenneming van twee weerloze vrouwen hen had geschokt.
“Ja, een schande is het!” — klonk plotseling boven alles uit de stem van een man, wiens met meel bedekt voorschoot geen twijfel overliet, tot welk gilde hij behoorde. — “Een schande is het! Die ene jonge vrouw met dat kind op de arm kon nauwelijks voort. Wie weet, hoe verre tocht ze wel ondernomen had! En nu zit ze gevangen, zij met haar kind. Al is zij een ketter, wat nog niet bewijst, dat ze een slechtaard is, dan toch heeft dat arme, onschuldige kind niets gedaan? En wat zal er met dit kind worden uitgevoerd? Moet het met de moeder sterven, als zij niet weer tot de kerk terugkeren wil? Weet u het, mannen? … Ja,” — schudde hij verontwaardigd het hoofd, toen hij geen antwoord vernam, — “u zwijgt allen, omdat u het niet zeggen durft. Maar ik zeg het en een schande noem ik het overluid: men zal dat kind met de moeder doden! Dat is geen beulswerk meer. Het is erger nog: zo doen rovers en moordenaars!”
De man keerde zich, na dit gezegd te hebben, van de menigte af. Misschien besefte hij, dat zijn verontwaardiging hem te ver zou voeren, zo hij nog langer toefde. Ja, was hij al reeds niet te ver gegaan?
“Matthijs de Lindt !” — ging het onder hen die achter bleven. — “De bakker uit de Oppert! Wat voert hij daar uit”
Maar niemand, die er aan dacht, om, van wat Matthijs gezegd had, gebruik te maken tot zijn ondergang. Zelfs zij niet, die tot de eerste sprekers behoorden en de maatregelen tegen de ketterij goedkeurden. Want allen kenden de bakker als een man, die even oprecht was als eerlijk, even behulpzaam voor anderen als werkzaam voor zijn eigen gezin. Men wist het van hem, dat hij van de vroegste morgen af zwoegde, om de man te blijven, die hij was. En al was hij arm, hij werd toch door de rijken zowel als door zijn standgenoten hoog geacht, omdat, men wist: wat Matthijs de Lindt zei, mocht soms wel eens wat ruw klinken, maar hij was een wan, die sprak, zoals hij dacht en handelde, zoals hij sprak; een man uit één stuk; een echte, onvervalste, vrijheidlievende Hollander; een Rotterdammer, op wie zijn geboortestad trots was.
——————————
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW