3 jaar geleden

Anneke Jansz – historisch verhaal (21)

HOOFDSTUK XI

Hij is een schurk

 

De Brielse schepenzoon had inderdaad nog veel te doen.

Te Rotterdam gekomen, begaf hij zich zonder dralen naar het stadhuis en vroeg er naar de baljuw1. Men zei hem evenwel, dat deze zich daar niet bevond. Dat was wederom een nieuwe teleurstelling voor Hans, die in alles behalve tevreden stemming zich nu naar de woning van de baljuw, heer Laurens Jacobsz Minnebeek, begaf. Hier was hij gelukkiger en werd hij terstond bij de baljuw binnengelaten.
De magistraat ontving de jonge koopman zeer voorkomend.
“Wat voert u tot mij?” — vroeg hij. “Kan ik u in enig opzicht van dienst, zijn? Maar vergeef mij” — ging hij voort, — “ik zie, dat u pas van een reis moet zijn teruggekeerd. Laat ik u met een roemer wijn mogen verkwikken.”
Dit aanbod was Hans welkom en met meer spoed dan de wellevendheid vorderde, sloeg hij de inhoud van het glas naar binnen.

“Heer baljuw,” — begon hij toen, “ik kom inderdaad van een reis terug en heb mij, vanwege het groot belang van de zaak, geen tijd gegund, om van kleding te verwisselen.”
Een welwillend lachje van den baljuw overtuigde Hans, dat deze dit vergrijp gaarne door de vingers zag.
“Onderweg,” — vervolgde hij nu, — “reisde ik met twee vrouwen, die beide liederen zongen, welke door onze genadige Vorst Karel op straffe des doods verboden zijn.”

Laurens Jacobsz sprong op.
“Ketterse liederen dus?” — vroeg hij.
“Ja,” — bevestigde Hans. — “Daaraan bestaat geen twijfel. En omdat ik tevens uit hun gesprekken vernam, dat zij nog heden met de veerschuit naar Delft wilden afreizen, kwam het mij gewenst voor, u dit mee te delen.’”
“Daaraan hebt u goed gedaan,” — zei de baljuw, — “heel goed. Ik zal terstond maatregelen nemen. De schuit is nog niet weg en dus …”
“Maar de vrouwen kunnen nog niet in Rotterdam zijn,” — viel Hans hem in de rede. — “Halverwege Dordrecht en het Veer heb ik te paard de reis voortgezet en, nadat ik overgevaren was, nam ik te Kralingse Veer ook weer een paard. Volgens mijn berekening kunnen de twee thans eerst aan deze zijde van de rivier zijn aangekomen.”
“Zoveel te beter,” — zeide de baljuw. — “Dan komen wij zeker niet te laat, om de vogels te vangen. Ik zal dadelijk gelasten, dat enige mannen bij de veerschuit post vatten. Weet u ook de namen van die vrouwen?”
“De een moet Christina heten,” — luidde het antwoord. — “Dat is de oudste van de twee. De jongste laat zich Anneke noemen. De rakkers2 zullen hen gemakkelijk herkennen, want Anneke voert een kind met zich.”
“Dat zijn gegevens te over. Er is een schout3 in u verloren gegaan,” — schertste Laurens Jacobsz. — “Maar verschoon mij, dat ik u een poosje alleen laat. Ik zal de rakkers uitzenden.”

De baljuw schreef een kort bevel. Toen opstaande, verliet hij de kamer en Hans was alleen. Deze had blijkbaar ogenblikken van angst en van spanning doorleefd, want het zweet stond met grote droppels op zijn voorhoofd. Onverklaarbaar was dit. Vrees, dat Anneke ontsnappen zou, behoefde hij immers niet meer te koesteren. Hij wist het: aan baljuw Minnebeek kon gemakkelijk de ketterjacht worden overgelaten. Zelden mis-lukte die, wat hij zich had voorgenomen. En met deze twee vrouwen zou hij al zeer gemakkelijk spel hebben.

Hans schoof zijn stoel naar de haard, waarin een warm houtvuur brandde. Met een snelle beweging wiste hij zich het zweet van zijn gelaat. Hoe vreemd: hij huiverde! Waartoe dat? Het vuur gaf toch warmte genoeg en heel de reis, ook zelfs in die wagen met dat vervloekt gezelschap, had hij het niet koud gehad! Kom, hij begreep het al: het was, omdat hij Anneke aan de baljuw had overgegeven … Zag hij niet ln die vlam het vurig oog van die vrouw op zich gericht? Neen, hij verbeeldde het zich maar! Daar zat de Boze tussen en. Die wilde hem angstig maken, nu hij juist een goed werk had verricht. Een goed werk? Zeker! De kerk werd immers door al die ketterijen verontrust en Anneke, dat wist hij, was één van de hevigste ketters! Naar het vuur moesten al die afvalligen verwezen worden! En neen, hij was geen verklikker! Een God welgevallig werk had hij gedaan en de heiligen zouden … Daar was het al weer! Die vermaledijde veerman ook, die er hem om bespot had, dat hij de heiligen aanriep! Maar die Dordtenaar wist het toch … wist dát … O, afschuwelijk! Kwamen daar niet Anneke en Machteld beiden uit die vlammen tevoorschijn? Wat zag dat éne kind akelig bleek, doodsbleek. Neen, dat was Anneke’s kind niet. Dat was …

“U zit wel in gepeins!” — klonk onverwacht de stem van Laurens Jacobsz aan zijn oor, zodat Hans opschrok. “Nu, ik begrijp het best. Het is ook een belangrijke dag voor u geweest!”
Het duurde enige ogenblikken, voor Hans zichzelf weer zover meester was, dat hij de baljuw kon antwoorden.
“Wat bedoelt u, heer baljuw?” — vroeg hij. — “Waardoor is de dag belangrijk voor mij?”
“Vraagt u dat nog?” — riep de baljuw uit. — “Al bent u rijk, dan toch zullen u de tweemaal vijftig Carolus-guldens niet onwelkom zijn?”
Een fel rood steeg op naar Hans’ slapen. Vijftig Carolus-guldens? Die ontvingen zij, die een ketter aanbrachten. En omdat hij die twee vrouwen in handen van het gerecht leverde, zou hij tweemaal dat verklikkers-loon ontvangen.
“Neen, heer baljuw,” — zei hij haastig, — “dat geld wil ik niet ontvangen! Wat ik deed, geschiedde … voor de kerk,” — voltooide hij na enige aarzeling.
“Maar het komt u toe,” — hield baljuw Minnebeek aan, — “en rijk of niet rijk, mij dunkt …”
“Dat geld wil ik niet hebben!” riep Hans uit. — “Geef het dan maar aan de armen, aan de kerk, als het moet. Doch ik wil dat loon niet.”
“U bent dan wel een trouw zoon van de kerk!” — kwam het als bewonderend van de lippen van de baljuw. Maar er was iets in de klank van zijn stem, dat Hans vragend, angstig bijna, deed opzien.
“Twee goede werken op één dag!” — vervolgde de baljuw op dezelfde toon. — “Aan de kerk bezorgt u de zegepraal over twee ketterse vrouwen en tevens staat u haar uw verdiend …”
“Zwijg stil, heer baljuw,” — verzocht Hans. — “Nogmaals, dat ik u berichtte, wat ik van die twee herdoopte vrouwen onderweg gehoord heb, geschiedde geheel in de overtuiging, dat ik onze heilige kerk daarmee een zwakke dienst bewees.”
“Behoren ze dan tot de sekte van de Wederdopers?” — vroeg de baljuw verrast. — “Dan geloof ik des te meer, dat uw daad menigten van zonden zal bedekken.”
“Heer baljuw!”
Hans’ stem klonk hees van angst.
“Een baljuw van Rotterdam,” — zei Laurens Jacobsz even vriendelijk als te voren, — “komen vaak vele geruchten, ware en onware, ter ore. Ik weet evenwel te onderscheiden: u bent rijk en jong beide. Neen, u hoeft u niet te verontrusten. Ik weet immers nu, dat u trouw de kerk dienen wilt!” — glimlachte hij.
Het werd Hans te benauwd in deze kamer. Die baljuw, die hem eerst zo welwillend ontvangen had, scheen hem thans te willen bespotten. En zijn onzuiver geweten gaf hem in, dat deze dienaar van het gerecht wist, wat hij voor de wereld verborgen wilde houden! Geen ogenblik langer wilde hij hier nu blijven. Mogelijk was het er de baljuw om te doen, hem bevreesd te maken en hem bekentenissen te ontlokken.

Hij stond op. “Gaat u nu al weg?” — vroeg hem de baljuw. — “Wenst u eerst nog niet een glas wijn?”
“Neen, ik dank u,” — antwoordde Hans, bijna kortaf.
“Ik begrijp, dat u naar huis verlangt na zulk een dag,” zei de baljuw. — “Ik mag u dus niet langer ophouden. Het zal u echter genoegen doen te weten, dat ik enige mannen naar de Delftse schuit heb gezonden. Die twee vrouwen moeten wel in de val lopen, die zij zich zelf hebben bereid.”
De man lachte, toen hij dit zei en Hans werd gedwongen, met die lach in te stemmen. Doch hij schrok, toen de baljuw hem verzocht, zich diezelfde avond om acht uur weer bij hem te willen voegen. Dan moest hij voor heren schepenen de beschuldiging herhalen, die hij straks voor de baljuw had geuit. “Ik?” — vroeg hij. — “Is dat nodig?”
“Ja, inderdaad,” — zei de baljuw. — “En als dan die twee vrouwen bekennen, dat zij verboden liederen gezongen hebben …”
“En Anneke dan? Is die daar ook tegenwoordig?” bracht Hans met moeite uit.
“Natuurlijk!” — lachte de baljuw. “Beschuldiger en beschuldigde moeten immers tegenover elkander worden gehoord. Mij dunkt, dat de zoon van een schepen zoiets toch wel moest weten.”
“’t Is waar ook. ‘k Herinnerde het mij zo spoedig niet,” —stotterde Hans.
“Tot vanavond dan,” — wuifde de baljuw ten afscheid. “Dan zult u ook de erkentelijkheid van heren schepenen in ontvangst kunnen nemen.”

Met gebogen hoofd verliet de verrader het huis, waarvan hij de drempel straks zo driftig en trots had overschreden. En de voorbijgangers, waarvan er waren, die met een beleefde buiging de rijke koopman groetten, durfde hij niet aanzien. Wat de baljuw wist, konden ook zij weten! Zeker, er moesten er zijn, die het deze gerechtsman hadden gezegd, dat ze hem gezien hadden op plaatsen, die een “trouw zoon van de kerk” ontvluchten moest. Of — en Hans knarsetandde van woede en spijt — zou die Dordtse veerman, ondanks zijn geloften en eden, hebben geklapt?
Toen, ineens, moest hij weer aan de twee vrouwen denken, die misschien in ditzelfde ogenblik de rakkers in handen vielen. Hoe zouden ze schrikken! Misschien probeerden ze nog te ontvluchten. Doch neen, de sterke stadsdienaars zouden dit dan wel weten te verhinderen. En eenmaal gevangen, zouden ze hun gevloekte dwalingen moeten herroepen, of met de dood worden gestraft. Wie zegevierde dan nu? Was hij het niet, die eenmaal zo gruwelijke belediging had ondervonden?
Maar wat kwaad was? Wat hem, zelfs hier op straat, bijna van vrees deed ineenkrimpen? Dat hij deze zelfde avond van aangezicht tot aangezicht met Anneke zou staan. Dan zou wederom als vroeger haar blik op hem rusten en met verachting zou ze zich van hem afwenden. Zouden baljuw en schepenen dan vernemen, waarom hij Anneke’s dood had gezocht? …

Voor een van de vensters van het huis van de baljuw stond Laurens Jacobsz Minnebeek zelf de jongeman na te staren, die daar, als met wankelende schreden, zijn woning verliet.
Een verachtelijke glimlach plooide zijn lippen.
“Die rijkaard gloeit van liefde voor de kerk, geeft hij voor. Bij mijn zaligheid, over enkele uren ligt hij in het wijnhuis zijn roes uit te ronken. Onze heilige kerk heeft nooit onnutter lid gehad! En nu leent hij zich voor verklikkerswerk? Ik zal de rakkers bevelen, dat zij eens nauwkeurig al zijn gangen naspeuren. Wie weet, van welke schunnige praktijken ik dan alzo nog kennis krijg. Want heel zijn verschrikt voorkomen daar straks deed zien, dat hij een schuldig geweten heeft. En toen zinspeelde ik er alleen nog maar op, dat een man, die een ambt bekleedt als het mijne, van veel dingen kennis draagt. Neen, er is geen twijfel aan, of hij is een schurk … .”

 

NOOT FW:
1. Baljuw is, via het Oudfranse baillif, afgeleid van het (middeleeuws) Latijnse baillivus of bajulivus = persoon belast met bestuursfunctie, op zijn beurt afgeleid van bajulare = torsen, dragen, was de benaming voor de ambtenaar die tijdens het ancien régime de vorst vertegenwoordigde in landelijke gebieden en in sommige gevallen in steden. Zijn ontstaan zou teruggaan op de 12e-eeuwse Franse koning Filips II die hen voor het eerst aanstelde. [bron?] De benaming werd hoofdzakelijk in Noord-Frankrijk,  Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Zeeland gebruikt. In andere gewesten voerden soortgelijke functionarissen de titel van landdrost, drossaard (hertogdom Brabant), Amtmann (Heilige Roomse Rijk), amman (Brussel), meier (Brabant, onder andere Leuven, Asse) en schout (Brabantse steden, onder andere Antwerpen, ’s Hertogenbosch, Turnhout). De Engelse term bailiff wordt nog gebruikt voor bepaalde functies als bijvoorbeeld deurwaarder.
2. Rakkers: helpers van de schout; beulsknechten.
3. De schout (ook schult, schulte, scholtis, gelatiniseerd tot scultetus) was een ambtenaar belast met bestuurlijke en gerechtelijke taken en het handhaven van de openbare orde. Zijn taken varieerden naar tijd en plaats.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW