3 jaar geleden

Anneke Jansz – historisch verhaal (19)

HOOFDSTUK X

Terug in Holland

 

In de vroege morgen van de 23e december van het jaar 1538 bevonden zich in een taveerne aan de rivierkant te Dordrecht, waar gewoonlijk de veerman te vinden was, die de reizigers van deze oude stad over moest varen naar Yselmondo, twee mannen, welke, blijkens hun op zachte toon gevoerd gesprek, elkander zeer vertrouwelijke mededelingen hadden te doen. Toch duidden beider voorkomen en kleding aan, dat er tussen hen groot verschil in stand en afkomst bestond. De ruwe en verweerde trekken van de een, de veerman, en diens buis en broek van grove snit en ruwe stof vormden inderdaad een scherpe tegenstelling met het voorname gelaat en de welverzorgde kleding van de ander. En het was dan ook met kennelijke tegenzin, dat de laatste in zijn zwart wambuis en deftige overrok met wijde mouwen zich het vertoeven in deze taveerne getroostte, die immers tot de minste in haar soort behoorde, al vermeldde dan ook het in schrille kleuren uitgevoerde uithangbord, dat men zich hier “In het Hof van Bourgondië” bevond.

Nu en dan zag de veerman door het kleine venster, dat uitzicht gaf op de rivier, om telkens weer hoofdschuddend en mompelend, dat die Vlissinger schipper ditmaal bijzonder lang uitbleef, het gesprek voort te zetten. De voorname heer van zijn kant scheen ook naar de komst van het verwacht wordende schip te verlangen, want uit de blikken, die hij op de veerman wierp, viel op te merken, dat het onderhoud voor hem nu niet zeer aangenaam moest zijn. Maar de veerman stoorde zich hieraan niet. Hij lachte om het verwoede uiterlijk van de ander en ging voort op de gemeenzame toon, waarmee hij van de aanvang af het gesprek had gevoerd.
Eensklaps sprong de deftige heer op en luider dan hij tot dusver gesproken had, voegde hij de veerman toe:
“Ik doe het niet! Ik doe het niet! Dat is afpersing en …”
“Ga voort, heer!” — zei de veerman op spottende toon. — Wees niet bevreesd voor de waard, want die kent mij al lang. Zeg gerust, wat u te zeggen hebt.”

Met schuwe blik wendde de gehoonde zich om naar de waard, die met een lach van verstandhouding op zijn gezicht de veerman toeknikte. “U doet het niet, niet waar?” — vroeg terstond de veerman verder. — “En u zegt, dat ik een afperser ben, is ’t zo niet? Maar ik heb mijn eigen vlees en bloed toch nimmer verloochend, ziet u. En ik heb de moeder van mijn kinderen nooit in ellende doen leven, hoort u. En ik heb ook nimmer een bedrogen meisje van mij gestoten, noch minder getracht, haar voor eeuwig het zwijgen op te leggen. U luistert toch immers naar mij?” — riep de man plotseling met krijsende stem, toen hij zag, dat de ander door het venster over de rivier zag en de schijn aannam, alsof hij geen aandacht meer aan zijn woorden wijdde. — “U luistert toch? Of moet ik hier de naam noemen van zekere Machte …”
“Om aller heiligen wil, géén namen!” — smeekte de deftige heer.
“Laat de heiligen maar rusten,” — spotte de ander met een vloek, — “zij zullen met een heerschap als u bent niet veel te doen willen hebben. Maar kort en goed: doet u, wat ik vraag?”
“En als ik het niet doe?”
“Als u mij het geld niet geeft, ga ik heden nog naar Brielle en vertel daar, dat de zoon van de deftige schepen weet, hoe het een zeker meisje verging en hoe hij zijn eigen kind verm …”

“Houd op! Houd op!” — riep de heer, nu in grote angst, uit. — “Ik zal geven wat u vraagt. Maar het is ditmaal voor het laatst. U maakt mij arm.”
“Zo grote vaart loopt het niet!” — lachte de veerman, die op het zien van de blanke zilverstukken weer geheel zijn boosheid vergeten scheen. — “Voordat heer Hans arm is, loopt nog wel wat water naar zee!”
“U zult dus zwijgen?” — vroeg de voornaam geklede man, die inderdaad de zoon van de Brielse schepen was.
“Als het graf!” — beloofde de veerman met een grijns, waarmee de waard uit de taveerne instemde. Doch hun slachtoffer huiverde bij deze woorden en trok zijn overkleed dicht om zich heen, als wilde hij zich beschutten tegen de misdadige invloed, die van dit boze tweetal uitging.
“U bent juist op tijd gereed gekomen met uw zaken,” — lachte enige ogenblikken later de waard, naar de. rivier wijzende. — “De Vlissinger komt juist aan wal.”
“Dan ga ik zien, of er ook reizigers voor mij zijn,” zei de veerman, de taveerne verlatend. — “Zo meteen kom nog wel even terug.”

Het slachtoffer van de veerman zag deze met vertoornde blikken na. O, als het in zijn macht had gestaan, zou hij die man met zijn even schurkachtige vriend, deze waard, op staande voet wel hebben willen doden. Ja, het uur, dat hem in de macht van deze misdadiger had gebracht, was vervloekt.

“Heer!” — klonk de stem van de waard achter hem.
Hij keerde zich om en zag nu de man in vragende houding met vooruitgestoken hand voor hem staan. Hij begreep, wat dit moest betekenen. Buiten zichzelf bijna van woede weerde hij de waard van zich.
“Wat? Denkt u, dat ik tweemaal geplukt wil worden?”
“Ik zou ook even goed als de veerman naar Brielle kunnen gaan, heer,” — zei de waard, in zijn deemoedige houding volhardende. — “En mijn zwijgen is toch ook wel wat waard?”
“Neen!” — bulderde Hans. — “Ik geef niets meer! lk heb niets meer! U bent een schurk even goed als die daar …”
Eensklaps verstomde hij. Door het venster naar de veerman wijzend, zag hij, hoe deze twee vrouwen behulpzaam was. De ene was een vrouw van omstreeks vijftig jaren, gekleed in een zwart weduwenkleed met over haar grijzend hoofdhaar een eenvoudige zwarte kap; de andere was veel jonger, nog geen dertig jaar misschien, en ook in een effen zwart gewaad gehuld. Deze echter droeg een kind in de armen, en haar, méér dan aan haar reisgezellin, was de hulp van de veerman welkom.

De Brielse schepenzoon, die een enkel ogenblik als vastgenageld aan zijn plaats had gestaan, snelde nu naar het venster, om goed deze twee vrouwen, doch vooral de jongste van hen met dat kind, op te nemen.
“Bij Sint Petrus, zij is het,” — riep hij uit, blijkbaar vergeten, dat hij niet alleen was.
“Zij? Is dat het meisje, waarvan de veerman sprak?” — vroeg de waard. En het was zeker zowel de zucht, om zijn spotlust bot te vieren als wel de begeerte naar het goud van deze rijke, die hem deze woorden in de mond gaf.
“Zwijg! Vraag niets meer!” — beval Hans hem kortaf, terwijl hij hem enkele goudstukken in de hand stopte. Tegelijkertijd tok hij zich tot achter in de taveerne terug, opdat toch niemand hem van buitenaf zou kunnen zien.
Even daarna kwam de veerman handenwrijvend in de taveerne terug.
“Een goede vracht!” — riep hij uit. — “’t Schijnt die vrouwen niet aan geld te ontbreken. Die jongste heeft een goed gevulde buidel. Als ik op tijd hen aan de Rotterdamse wagen breng, hebben ze mij een beloning toegezegd, die de ganse dag goed maakt!”
“Kunt u, als die vrouwen aan de overkant zijn, terug komen om mij te halen? En kan ik dan ook nog met de wagen mee?”
“Gaat u dan nu niet tegelijk mee over?” — vroeg de veerman, verwonderd. “In mijn boot is plaats voor wel meer dan drie!”

“Ik heb goede redenen, om dit niet te doen,” — zei Hans. — “Maar antwoord: hebt u tijd genoeg, om tweemaal de overtocht te doen?”
“Neen, dat is onmogelijk. De Vlissinger was al laat en ik vermoed, dat de wagen terstond afrijdt.”
“Dan moet ik een andere veerman hebben. Ik wil met dezelfde wagen mee. Zoek mij er een! Ik betaal voor deze ene vaart, wat men maar wil!”
“Heer,” — stelde de waard voor, belust op de ruime beloning, — “zal ik u overzetten? Mijn taveerne kan ik wel zo lang sluiten.”
“Goed,” — stemde Hans toe. — “Zorg slechts, dat ik door de vrouwen ongezien over de rivier kom. Of beter nog: ik moet vóór die vrouwen over zijn. U zult zien, dat ik het belonen zal. En u,” — wendde hij zich tot de veerman, — “U zegt er niets van, dat ik hier te Dordrecht was en met de Rotterdamse wagen meerijd! U noemt geen namen!”
“U kunt op mij rekenen,” — antwoordde de veerman. “En ik zal wel zorgen, dat ik een eind weegs achter u de waard aan kom!”

Toen de veerman na een tijd, die aan de beide reizigsters eindeloos toegeschenen had, van wal stak, was de waard met Hans reeds halverwege de rivier gevorderd. De twee vrouwen vermoedden even later allerminst, dat de man, die heel achter in de Rotterdamse wagen op de afrit wachtte, hun komst te Dordrecht had gade geslagen. Trouwens, ze letten niet eens op hem en daardoor viel het hun ook niet op, dat hun medereiziger zijn hoed diep over de ogen had getrokken, zodat zijn gelaatstrekken niet te herkennen waren.
Toen de wagen terstond na aankomst van de vrouwen de tocht over het eiland begon, bleven beiden een tijdlang ieder voor zich in ernstig nadenken verzonken. Zij bekommerden zich niet om het oud-vaderlands landschap, dat in al de schoonheid van een zonnige en niet te koude winterdag zich vertoonde. Over de velden lag een dunne laag sneeuw, de vorige avond gevallen. In de verte tekende zich tegen de ijle lucht enkele kerktorens af en hier en daar verhief zich, trots als de bewoners, het hoorre dak van een burcht of de zware, ge-sloten muur van een klooster.
Op Anneke’s gelaat had de verre reis het stempel van vermoeidheid gedrukt. Geen wonder ook! De overtocht van Edin-burg naar Vlissingen in een vissersschuit was in dit jaargetijde het tegendeel van een pleziertocht. Wel toonden zich de mannen aan boord vol oplettendheid voor de jonge weduwe en haar vaderloze kind en was haar hun gezelschap in geen enkel opzicht tot last — immers: het waren Schotten, die evenals zij met Rome gebroken hadden en nu naar Holland voeren, om vandaar de in Schotland verboden en toch zo kostbare Bijbelboeken naar hun land te brengen — maar de ruwe zee en de ongemakken van het voor vrouwen niet ingerichte schip, gevoegd bij de dubbele zorgen, die ze aan haar Esaias moest besteden, hadden haar zeer afgemat.

Te Vlissingen aangekomen en met gulle gastvrijheid door enkele Herdoopten ontvangen, had ze niet langer dan strikt noodzakelijk was haar verblijf willen rekken. Naar Delft wilde ze, naar David Joris moest ze. Tot haar teleurstelling vernam ze, dat er zeker niet dan na Kerstmis een schip naar Rotter-dam afvoer. Toen ze echter hoorde, dat de schipper op Dordrecht reeds reisvaardig was en de volgende dag al de tocht over de Zeeuwse stromen zou aanvaarden, besloot ze op dit schip met haar kind plaats te nemen.
De Vlissingse broeders hadden deze zuster, aan wie zoveel leed was wedervaren, graag enige weken in plaats van slechts een enkele dag in hun midden gehouden, maar ze bemerkten, dat Anneke’s besluit vast stond. Zij drongen toen niet meer op een langer verblijf aan, doch wel oordeelden ze, dat het in het belang van de jonge vrouw was, zo deze op reis vertrouwd gezelschap had. Eigener beweging verklaarde zich hiertoe een ook om de wederdoop vervolgde zuster bereid. Het was de vijftigjarige Christina Michiels Barents, die, als Anneke, voor omstreeks vier jaren tegelijk met haar man door de wederdoper Jannes van Maastricht, was herdoopt. En treffender overeenkomst nog bestond: Christina’s man, Meester Matthijs van der Donk, was te Leuven chirurgijn en medicijn-meester geweest. Helaas! Hij was gestorven en sindsdien hadden de vijanden van de arme weduwe vele lagen gelegd en was ze, om niet in hun met bloed besmeurde handen te vallen naar Zeeland, naar Vlissingen gevlucht, waar tot dusver de vervolging nog niet zo heftig woedde als in het Zuiden.

Tot blijdschap van de broeders nam Anneke het aanbod aan en zo was het geschied, dat deze twee vrouwen zich te zamen op reis hadden begeven.
Mocht er al geen bloedverwantschap beslaan, eensgezindheid en liefde weefden al spoedig sterke handen tussen hen beiden en in de woorden, waarmee Christina eindelijk het geheerst hebbende stilzwijgen verbrak, was in de bezorgdheid, die er uit sprak, geen zweem van gemaaktheid aanwezig.
“Geef mij nu eens uw kind, Anneke,” — bood zij aan; — “U ziet er zo moe uit, wat waarlijk ook geen wonder is.”
“Toch niet, zuster,” — weigerde Anneke op vriendelijke doch besliste toon, terwijl ze haar kind tegen zich aandrukte. — “Mijn Esaias is mij een lieve last en …”
“Maar u zit zo voorover gebogen en deze houding is op de duur te pijnlijk,” — viel Christina haar in de rede.
“Bekommer u daarover niet, lieve zuster. Als we gindse kromming van de weg voorbij zijn, hebben we de wind van opzij. Gun mij het genot van mijn kind te dekken.”
“Dat misgun ik u allerminst. Maar het is om uw bestwil, dat ik zo sprak.”
“Ik geloof u,” zei Anneke en een dankbare blik uit haar heldere ogen loonde haar gezellin voor haar liefde en zorg. Toen, plotseling van onderwerp veranderend, vervolgde ze: — “Ik hoop maar, dat wij nog tijdig genoeg zijn voor de Delftse schuit. U weet niet, hoe ik er naar verlang, om met David Joris te spreken.”

 

 

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW