HOOFDSTUK IX (vervolg)
Bladen uit het dagboek van Anneke Jansz. (b)
29 augustus 1535.
Gisteren kwam John Knox bij ons met de mededeling, dat Arend door den Laird verwacht werd. In het eerst schrokken we, doch onze vriend stelde ons gerust. De Laird had van Arend gehoord, vertelde hij, en daar hij graag over de kerkelijke toestand in de Nederlanden wilde ingelicht zijn, kon niemand dit beter doen dan hij.
Arend ging. Na een paar uren kwam hij geheel opgetogen bij ons terug. De Laird had hem gevraagd, zijn kennis van de kruiden ook in Gifford te willen aanwenden en hem bovendien enige boeken meegegeven, die zijn kennis daaromtrent nog zouden vermeerderen.
Arend is met grote plannen vervuld, nu hij zich weer aan zijn geliefkoosde arbeid kan geven.
Ik geloof, dat het plotseling vertrek en de ruwe voorvallen, die daaraan voorafgingen, geen nadelige invloed op zijn gezondheid hebben gehad. En de lucht in Gifford schijnt zachter te zijn, want de hoest blijft de laatste dagen geheel uit.
O, wat zou ik mij verheugen en dankbaar zijn, zo mijn goede Arend voor mij behouden bleef!
——————
7 september.
Ik verwonder mij over Arend. In geen maanden was zijn welstand zo goed als heden. Hij tracht zich geheel met de Engelse taal op de hoogte te stellen, opdat hij de Engelse boeken van de Laird geheel kan begrijpen.
Echte schatkamers noemt hij deze boeken en hij wilde in het geheel niet naar mij luisteren, toen ik hem waarschuwde, niet te veel van zijn krachten te vergen.
“Ik heb al te lang mijn tijd met niets-doen doorgebracht,” — voegde hij mij toe, — “en ik voel me sterk genoeg om mij weer aan mijn oude arbeid te geven.”
Ik heb er vrede mee, indien hij zich maar niet overwerkt. Tot dusver is de vrees, die ik daaromtrent koesterde, beschaamd. Ja, ik moet zelfs bekennen, dat er een wonder met hem gebeurd schijnt. Hij is opgewekter dan ooit te voren en benauwdheden kwellen hem niet meer. Ook is de hoest tot dusver niet teruggekeerd.
Ik voel gaandeweg mijn bekommering over Arends toestand slinken. Ik durf nog niet neerschrijven, wat ik begin te hopen. Ik weet echter, dat de Vader in de Hemel ook de gebeden hoort en verhoort, die Zijn kinderen onuitgesproken tot Hem opzenden. Hij kent en verstaat hun verzuchtingen, ja Hem zijn zelf de gedachten van de mensen bekend, vóór het begin daarvan in hun hart aanwezig is …
De laatste dagen ben ik ongerust over moeder Mary. Ik vrees, dat die nachtelijke tocht van Edinburgh naar hier niet goed voor haar is geweest. Wel duurde de reis slechts een kleine zeven uur, maar daaraan is een dag voorafgegaan, zoals die maar zelden in een mensenleven voorkomt. Uren aaneen zit ze stil in haar stoel, zonder ook maar een enkel woord te spreken. Later zegt ze dan, dat ze aan Edinburgh heeft gedacht en aan de toekomst van haar land.
Moeder Mary is mij in den bloede vreemd, maar ik heb haar lief gekregen, alsof ze mijn eigen moeder was.
——————
10 september.
Vanmorgen kon moeder Mary niet opstaan. Een hevige koorts is haar in de nacht overvallen. Ik werd wakker van haar ijlend geroep en toen ik bij haar kwam, scheen ze mij niet te kennen.
Arend heeft daar straks een aderlating toegepast. Nu ligt ze wel stil en schijnt de koorts niet meer zo hevig, maar ik vrees, dat de aanval in sterkere mate zal terugkeren.
——————
24 september.
Het is voorbij. De Heere heeft gisterenmiddag moeder Mary tot Zich genomen …
Arend heeft met al de hem geschonken gaven geprobeerd de ziekte te overwinnen, doch ook hij vreesde, naar hij mij heeft bekend, reeds vanaf het begin, dat moeder Mary niet weer van dit ziek bed zou opstaan.
Bijna al de tijd van haar ziekte, is zij buiten bewustzijn geweest. Angstig was het soms, om haar ijlen aan te moeten horen, omdat niemand van ons haar hulp kon verlenen of haar vertroosten met de belofte van het leven.
Nu eens riep zij ze op schrille toon, dat de soldaten kwamen om Arend en mij te doden; dan weer vergezelde zij haar zoon naar de brandstapel en sprak zij hem moed in, om de vuurdood niet te vrezen; en in het volgende ogenblik streed zij een zware strijd met de boze, als die haar — die zielen-moordenaar! — het heerlijk zaligmakend geloof trachtte te ont-roven. God zij geloofd! De Heere heeft Zijn macht en sterkte betoond. Hij heeft moeder Mary doen geloven in het volbrachte verzoeningswerk en haar rijkelijk verkwikt. Want af en toe kon ze daar neerliggen met rustig gevouwen handen en een stille, blijde glimlach om de lippen. In die ogenblikken heeft de Geest zeker tot de vermoeide ziel gesproken en haar zalige genietingen doen smaken …
De laatste uren was moeder Mary bij kennis. Hoewel zeer zwak, moest ze tot ons spreken. En nimmer zal ik de woorden van deze stervende vergeten.
“De Heere is goed,” — zo sprak zij. — “Ik heb de hemel geopend gezien, evenals Stefanus. En de heerlijkheid van de hemel is zo groot, dat ik er naar verlang om te sterven. Mijn oog heeft Hem mogen zien, Die mij met Zijn dierbaar bloed heeft verlost. O, Hij is mij zo dierbaar, mijn Jezus …”
En even later zei ze:
“Mijn zoon is de marteldood gestorven. Welk een blijde dood moet dat voor hem zijn geweest! Die vlammen konden hem zijn Heiland niet ontnemen. En zijn Heiland begaf hem ook te midden van de vlammen niet. Hij is bij hem gebleven, zodat hem het vuur niet verzengde … O, lieve Heere Jezus, mocht ik ook zo maar voor U sterven; niet hier op bed, niet hier op bed! Neen, U bent voor mij gestorven. En nu mag ik eeuwig leven. O, Genade, nooit naar waarde te prijzen!” …
Arend en ik hebben gebeden, dat de doodsstrijd niet lang en zwaar mocht zijn. En ons gebed is verhoord.
Met een heldere, bijna krachtige stem sprak moeder Mary enige ogenblikken voor haar sterven nog een paar woorden tot ons. Ze droeg ons op, John Knox, die naar St. Andrews is afgereisd, voor haar te groeten en hem te zeggen, dat de Heere krachten geeft en getrouw maakt, wie Hij roept. Toen, eensklaps, viel haar hoofd opzij en gaf ze met een enkele snik haar ziel over aan Hem, Die het leven in haar wekte en onderhield …
Lieve, goede moeder Mary! U juicht thans voor de troon. U mag met de oudsten neervallen voor het Lam. En uw stem voegt zich bij die van uw zoon in het loflied, tot eer van Hem.
Wij vergeten u niet. U was ons in het land van vreemdelingschap tot vertroosting en in uw handel en wandel was u ons een toonbeeld, hoe wij rechtvaardig te leven hebben.
De Heere ontnam ons u. Zeker, Hij wil, dat wij op Hem ons vertrouwen zullen stellen en niet op mensen. Maar wij danken Hem, dat Hij u aan ons heeft doen kennen, want u bent ons geweest een engel van vertroosting.
——————
10 oktober.
John Knox is eergisteren uit St. Andrews te Gifford teruggekeerd. Ik heb hem moeder Mary’s laatste woorden overgebracht.
De krachtige man was tot in zijn ziel geroerd, toen hij deze boodschap ontving. Hij weende en verborg voor mij zijn tranen niet. Waarom zou hij ook? Ook de man heeft een ziel, die treuren kan. En is niet de traan, die men stort om een vriend of vriendin, die voor het laatst tot ons spreekt, geheiligd door de Heere Jezus, Die weende bij het graf van Lazarus?
Knox verliet ons die dag spoedig. Hij wilde blijkbaar alleen zijn met zijn gedachten. Maar gisteren kwam hij al heel vroeg in de middag weer bij ons en toen heeft hij geheel uit eigen beweging ons meegedeeld, hoe hij moeder Mary heel leren kennen en hoeveel hij aan te danken heeft. En tegelijkertijd vertelde hij ons, hoe de hervorming in Schotland ingang heeft gevonden.
Tot laat in de avond heeft Knox gesproken, maar het zou ons niet te veel zijn geweest, indien hij langer op zijn klare, bevattelijke wijze ons over de toestand van de kerk in dit land had ingelicht.
“Ik ben in 1505 hier geboren,” — begon hij, — “en bezocht eerst de school te Huddington. In 1524 werd ik student aan de Universiteit te St. Andrews, waar ik onderricht ontving van de beroemde Jan Major. Deze leerde mij, dat er een algemeen concilie boven de paus was; dat deze geen macht had, koningen af te zetten of in de heerschappij te stellen; dat de trotsheid, hebzucht en pracht van het pauselijke hof tegen de Goddelijke wetten streed — alles te zamen genoeg, om mijn ogen te openen voor de treurige toestand, waarin de kerk van Schotland verkeerde. Maar ik wist toen nog niet, dat in geen ander heil en eeuwige vrede is dan in Jezus Christus. Dat weet ik nu, God zij dank, doordat ik de geschriften van de kerkvaders heb gelezen, maar vooral ook, doordat ik in kennis gekomen ben met moeder Mary …”
Knox zweeg enige ogenblikken. Toen ging hij verder:
“Het was en is hier in Schotland met wat men den geestelijke stand noemt, treurig gesteld. De hogere geestelijken rekenen zich te verheven voor de opvoeding van het volk. Nooit is het nog gebeurd, dat een bisschop in een predikdienst voorging. En zij, die lagere ambten in de kerk bekleden en door hun veelvuldige aanraking met het volk daarop een grote invloed hebben, zijn niet zelden gokkers geweest, of omzwervende zangers, of bedienden van het vorstelijk hof! … Het is de dood van een jongeman, Patrick Hamilton, die in het hart van velen de overtuiging deed geboren worden, dat het anders moest. Deze Patrick heeft de beroemde Duitse monnik Martinus Luther te Wittenberg bezocht. En nadat hij daar met hem en andere aanhangers van de nieuwe leer in aanraking was gekomen, voelde hij zich door een onweerstaanbare aandrang gedreven, om zijn Schotse broeders met het Evangelie bekend te maken. Zijn vrienden rieden hem dit af, omdat zij zijn dood vreesden. En toen heeft het verraad hem naar St. Andrews gelokt, waar men hem gevangen nam. Nu ruim zeven jaar geleden heeft Patrick op de brandstapel zijn geloof bezegeld. De omstanders zagen hem lijden, doch hij klaagde niet. En zijn laatste woord was een gebed: “Heere Jezus, ontvang mijn geest” … Zó kon geen misdadiger of oproerling sterven. Dit was de stellige gedachte, die vele mannen van naam en stand zowel als lieden uit het volk koesterden. En al spoedig begon men de Bijbel te onderzoeken. Nu begon de Roomse kerk eerst in ernst te denken aan de verdediging van haar belangen. Ze heeft tientallen in de somberste kerkerholen laten werpen en velen hebben op schavot of brandstapel hun leven geëindigd. Onder hen was ook mijn vriend, de zoon van moeder Mary, een kloeke jongeling, die om zijn oprechte wandel door ieder geacht was. Ik heb hem zien sterven en zijn heldendood heeft zulk een indruk op mij gemaakt, dat ik de begeerte niet kon weerstaan, om ook de moeder van deze martelaar te leren kennen, die op hem zo gezegende invloed had uitgeoefend. Nooit zag ik tevoren iemand met zulk een eenvoudig maar levend geloof. Moeder Mary was in waarheid een discipelin van Hem, die hongerigen spijzigde en dorstigen het water des levens te drinken gaf … Maar uzelf hebt haar immers gekend. En u weet dus ook, met hoeveel liefde zij de Meester diende, óók door de aanbeveling van Zijn Woord, waarin zij zo’n klaar inzicht ontvangen had. Ik, die tot dusver de scholastieke wijsbegeerte bestudeerd had, werd nu de leerling van een eenvoudige vrouw. Ik dank God, dat Hij mij tot haar gebracht heeft, want zij wees mij de weg naar de Bron van een geheel andere en veel hoogstaander wijsheid. Ik heb Hem gevonden, Die de Wijsheid zelf is …
Tot zover het verhaal van John Knox.
Zijn de wegen van de Heer niet even wonderlijk als ondoorgrondelijk? Als de vijand meent een overwinning behaald te hebben, wanneer hij een van de kerk afvallige het zwijgen heeft opgelegd, lijdt hij juist de nederlaag. Want de dood van één is het levensbeginsel van tien anderen …
——————
11 oktober.
Tussen John Knox en pastoor Merula van Heenvliet bestaat een merkwaardige overeenkomst.
Beiden zijn ze priester. Toch is hun hart met weerzin vervuld voor de gruwel van de vervolging. Dat kan ook niet anders, want in beider hart werkte de Geest een nieuw leven.
Ik heb gisteravond aan Knox gevraagd, nadat hij ons zijn levensgeschiedenis had meegedeeld, waarom hij niet openlijk de zijde van de Hervorming koos. Zijn antwoord luidde, dat hij wilde trachten, de kerk zèlf te hervormen. Pastoor Merula blijft om gelijke redenen nog in de Roomse Kerk, omdat hij deze weg zo niet juister dan toch meer doeltreffend acht.
Zo blijven beide mannen, die in wezen Onrooms zijn, nog in naam Rooms. En gelijk de een door het weiden van zijn kudde in de grazige weiden van Gods Woord, de Koning dient, besteedt de ander al zijn gaven en talenten in de voorbereiding van zijner wijsgerige lezingen te St. Andrews, opdat zijn volk tot wedergeboorte mag komen.
De Heere geve aan Knox en Merula licht en wijsheid. Op Zijn tijd zal het ook aan hen openbaar worden, dat het onmogelijk is, in de kerk van Rome te blijven. Christus en Belial kunnen niet samen gaan.
Wat er dan gebeuren zal? Dan zal Knox met onweerstaanbaar geweld de kerk van Rome aanvallen. En de dienaren van deze kerk zullen sidderen en beven, gelijk het de woeste soldatenbende te Edinburgh deed. Want lijdzaam en geduldig als pastoor Merula is John Knox niet.
——————
26 mei 1536.
Heden voor het eerst sinds lange tijd schrijf ik weer in mijn dagboek. Lang ben ik ziek geweest, zó ziek zelfs, dat Arend voor mijn leven heeft gevreesd. God zij geloofdl, ik ben nu weer geheel hersteld, al voel ik mij nog wel wat zwak. Ik zit nu buiten. Een heerlijke voorjaarsdag is het. De velden prijken met tal van kleurige bloemen en de bomen langs de weg voor ons huisje zijn met hun frisgroene bladerdos een lust voor de ogen.
Wél is de Heere mij genadig geweest, dat ik Zijn schone natuur weer genieten mag. O, het hemelleven moet onvergelijkelijk schoon en begeerlijk zijn. Want daar woeden geen najaars- en voorjaarsstormen; daar heerst geen koude noch zengt er de hitte: een eeuwig groene lente en zomer heeft God ons na dit leven bereid …
Toch, al vreest een gelovige de dood niet, al weet hij, dat het verreweg het beste is om ontbonden te zijn en met Christus te zijn — er zijn vaak sterke banden, die hem aan dit aardse leven doen hechten. De band, die onder Gods bestel mij bindt, is de liefde en zorg voor mijn Arend. Ook om zijnentwil dank ik de Heere, dat Hij mij nog heeft willen sparen.
——————
10 juni.
Gisteren hadden Arend en ik een gesprek over Gods wondere leidingen. Arend merkte op, dat het in dit leven soms, ja meestal, geheel anders gaat, dan wij het ons hebben voorgesteld. De mens, die zich voorneemt iets te doen, is daartoe niet zelden onmachtig en moet het aanzien, dat een ander zijn werk verricht.
“Ja,” — zei ik, — “zo is het ook mij gegaan. Ik wilde en moest u verzorgen. En zie, nu wierp de Heere mij op het ziekbed neer en kon ik niet …”
“Niet meer bezorgd over mij zijn!” — viel Arend mij met een glimlach in de rede.
Toen ik hem daarop verwonderd aanzag, vervolgde hij:
“Was het uit, bezorgdheid voor mij, dat u Brielle verlaten hebt en was het niet de vrees voor mijn gezondheid, die beangstigd heeft?”
Hoe weet u dat?” — vroeg ik.
“Tijdens uw ziekte,” — antwoordde Arend, — “hebt u mij meer dan eens grote moeite gegeven, omdat u wilde opstaan en in uw dagboek schrijven. Om u gerust te stellen, gaf ik het u in handen, nadat ik het op uw aanwijzing in zijn verborgen bewaarplaats gevonden had. En daarna heb ik de vrijheid genomen, om te lezen, wat mijn vrouw geschreven had,” — besloot hij.
Ik voelde de bestraffing, die in deze laatste woorden lag opgesloten en in verlegenheid boog ik mijn hoofd, toen Arend voortging:
“Ik meende, Anneke, dat wij als getrouwde lieden elkander tot een hand en een voet moesten zijn. Als ik mijn gedachten voor u verborgen hield, zou u mij met recht daarvan een verwijt kunnen maken. Waarom zei u mij dan niet, wat u vreesde? Was het dagboek u meer dan uw man?”
“Als u dan alles gelezen hebt,” — riep ik uit, — “weet u ook, waarom ik voor u zweeg!”
“Ja, dat weet ik. En ik weet ook, dat u het alles uit liefde voor mij hebt gedaan. Maar u hebt één zaak vergeten, mijn Anneke, toen u met het schrijven in uw dagboek begonnen bent. Dit: dat u niet voor mij mag verzwijgen, dat mijn gezondheid u bekommerde.”
“Het was uit bestwil …”
“Zou u ook uit bestwil gezwegen hebben, als ik niet voorbereid was geweest voor de dood?” — viel Arend mij in de rede.
“Neen!” — riep ik uit: — “Dan zou ik tot God hebben geroepen om het behoud van uw ziel en zelf zou ik u ook tot bekering hebben vermaand.”
“Welnu,” — zei Arend, — “zo u vreesde, dat mijn ziekte ten dode was, had u in het geheel geen reden, dit voor mij verborgen te houden, omdat u wel weet, dat, hoe lief ik u ook heb, mij het sterven gewin zou zijn.”
Ik moest bekennen, dat Arend gelijk had en zei hem dat ook, hem vergeving vragend. Doch hij weerde dit, nu weer lachend, af.
“Dacht u dan,” — vroeg hij, — “dat ik gekwetst ben? Neen, mijn Anneke, in uw dagboek heb ik uw grote liefde jegens mij gezien. En die liefde maakt mij innig gelukkig …
Maar voortaan zal uw dagboek niet meer in een schuilplaats worden weggeborgen, mijn schat? En als u iets van groot gewicht te schrijven hebt, zal ik dit mogen lezen?”
“Als u het niet wilt, schrijf ik er nooit weer in,”— zei ik haastig.
“Dat zal ik nooit verlangen,” — antwoordde hij. — “Ik vind het zelfs zeer nuttig, als u getrouw dat dagboek bijhoudt. Ja, ook wil ik u iets zeggen, dat, naar mij dunkt, er niet in ontbreken mag!”
“Wat dan?”
“Dat ik, de Heere zij dank, mij zelf als geheel genezen beschouw. Mijn gevoel van zwakte is verdwenen en mijn hoest is geheel geweken. Ik voel mij de laatste weken even sterk als in de beste jaren van mijn jeugd”
“Indien dit zo is,” — riep ik, blij en verrast, uit, —“dan mogen en moeten wij de Heere danken, Die zulk een genadig herstel teweeg heeft gebracht!”
“Amen,” — zei Arend daarop. — “En wij moeten tevens Gods wondere leidingen ook hierin erkennen, dat wij uit Edinburgh moesten vluchten naar dit kleine Gifford, waar ik in het kruidkundige werk van de Laerd het middel vond, dat de oorzaak van mijn ziekte wegnam. Even voor uw ziekte begon ik met een aftreksel van de witte wilde wingerd en nu al enige weken geleden liet ik dit middel, volkomen genezen, staan.”
“God zij geloofd!”
Dat waren de woorden, die ik, nadat wij samen gedankt hadden, telkens weer uiten moest. En nogmaals schrijf ik het neer: God zij geloofd! Ja waarlijk, Hij is ons gedachtig geweest. Hij heeft ons overladen met geestelijke zegeningen en nu geeft Hij ons ook nog de heerlijke gaven van gezondheid en kracht.
O, als Meynardt en die goede Maerten en al die anderen het eens wisten, dat mijn Arend geen teringzieke is!
Liefst ging ik nu terstond weer naar Brielle terug en ook Arend zegt, dat hij naar het vaderland verlangt. Maar de Heere heeft hem hier nu in een arbeid gezet, die hij niet dadelijk weer kan verlaten.
Ons vertrouwen staat vast in God. Hij, Die het zo wél met ons maakte, zal op Zijn tijd ook onze wens, om de vaderlandse grond weer te betreden, vervullen.
——————
2 juli.
Heden ontvingen wij weer tijding uit het vaderland. Pastoor Merula schreef ons een lange brief, waarin hij beschreef, aan hoe wrede vervolgingen de aanhangers van de nieuwe leer bloot staan. Inzonderheid op de Herdoopten heeft de vijand het voorzien. De grote menigte wordt tegen hen opgehitst als jachthonden op het wild. Men wil de gruwelen van Munster voorkomen, zegt men en daarom mag niet één Wederdoper gespaard blijven. Alsof voor het drijven van enkele dwazen — want zó en niet anders kan ik Jan Beukelszoon en zijn aanhangers noemen — heel de schare van oprechte gelovigen aansprakelijk mag worden gesteld!
O, wanneer zal aan die droevige toestand een einde komen? Wanneer zullen Gods kinderen in volkomen vrijheid de Heere naar de wensen van hun harten kunnen dienen?
Heere, behoed en bewaar Uw volk, dat het van Uw geboden niet afdwaalt; dat het niet, om het lichaam te bewaren voor pijnigingen en dood, de ziel overgeeft aan de verderver ….
Onze bekenden, schrijft pastoor Merula, zijn tot op heden nog aan de vervolging ontkomen. Maerten Willems en Jan Adriaensz zijn warme vrienden en ware beschermers van de Hervormingsgezinden in Brielle en omstreken. Meynardt is kort geleden nog te Heenvliet geweest. Die vrome en ijverige prediker gaat zeer gebukt onder het leed, dat de dood van zo velen van de broeders en zusters hem veroorzaakt. Maar het meest nog trof hem, naar Merula bericht, de afwijking van David Joris. Waarin deze afwijking bestaat, weet ik niet. Jammer, dat de pastoor hierover niet schrijft. Ik kan het alsnog niet geloven, dat David Joris een verkeerde weg zou inslaan. Hij is wel van een heftige natuur en zijn mond is veelal te vlug in het uitspreken van zijn gedachten, maar desalniettemin kan hij toch nog wel een oprecht gelovige zijn.
Mijn gebed is tot de Heere om bewaring voor allen, die in waarheid Hem dienen.
——————
15 juli.
John Knox is een week in zijn geboorteplaats geweest. Zijn lichaam had wel enige rust nodig, want de lezingen, die hij houdt, eisen veel van zijn krachten. Daarenboven geloof ik, dat in zijn geest een zware strijd woedt over de vraag, of hij uit de kerk van Rome moet gaan of er blijven, om die kerk langs geleidelijke weg tot verbetering te brengen.
Arend heeft ernstig met hem gesproken en hem als zijn mening gezegd, dat Rome nimmer het standpunt zal verlaten, door haar de laatste eeuwen ingenomen. Knox gelooft dit ook wel, maar, zoals hij zei, de vrijmoedigheid ontbreekt hem, om de kerk, die van oudsher de gemeenschap van de gelovigen was, de rug toe te keren. Want niet Rome is de kerk, niet de paus en de bisschoppen en de priesters, maar de Kerk van de Heere zijn zij, die in oprechtheid Jezus’ discipelen willen zijn.
Arend noch ik willen hierover met John Knox twisten. Behalve zijn blijven in de van God afvallig geworden kerk, zijn er immers nog wel meer punten van geschil tussen hem en ons. Hlj acht de doop, die hij als kind ontving, genoeg, ofschoon die handeling onmogelijk toch, wat de heilige Schriften noemt, het bad van de wedergeboorte kan zijn! …
Maar één grote zaak hebben wij gemeen, waarom wij ons gemeenschappelijk kunnen verheugen in de weldaden van de Heere: Wij weten ons het eigendom van Hem, Die ons, om Christus wil, gerechtigheid en het eeuwige leven schenkt.
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW