HOOFDSTUK VII (vervolg)
Naar Engeland
Zo bereikte het viertal de woning van de veerman. Daar brandde door de zorgen van de oude vrouw Willems een helder vuur, waaraan de Meester en Anneke zich konden verwarmen, terwijl Maerten en Jan de boot voor het vertrek in gereedheid brachten en de reeds weer dicht gevroren vaarwijdte naar de rivier vrij maakten.
Meester Jansz roemde tegenover moeder Willems de vriendschap en de toewijding van haar zoon. En Anneke viel hem bij in deze lof.
De oude vrouw echter was ongewoon stil en slechts, wanneer de beleefdheid het vorderde, op een rechtstreeks tot haar gerichte vraag te antwoorden, deed ze dit. Voor het overige liep zij af en aan en bleef zij huishoudelijke arbeid verrichten. De twee vluchtelingen konden dan ook een gevoel van beklemming niet onderdrukken. Te meer onaangenaam en onverwacht was deze ontvangst, waar immers aan Meester Jansz vroeger steeds een zeer hartelijk onthaal van de zijde van de oude vrouw was ten deel gevallen.
Het was inderdaad voor hen een verlichting, toen Maerten de woning binnentrad en zei, dat nu alles voor het vertrek gereed was. Haastig stonden beiden op en volgden de veerman, nadat ze met een enkel woord afscheid van vrouw Willems hadden genomen.
Maerten deed de twee op de achterbank van de boot plaats nemen en wikkelde ze zorgvuldig in de door hem uit zijn woning meegebrachte dekens. Dat dit geen ijdele zorg was, erkenden de Meester en zijn vrouw met dankbaarheid, want een snijdend scherpe wind blies uit het oosten over het land. En als ze straks op de brede riviervlakte zouden komen, zou die winterkoude nog vinniger zich doen gelden. Arend Jansz kon niet nalaten, zijn vriend te vragen, wat toch de oorzaak kon zijn van de koele teruggetrokkenheid, waarmede diens moeder hem had bejegend.
“Heeft moeder u beledigd?” — vroeg Maerten op de heftige toon, die Arend Jansz van vroeger zich wist te herinneren.
“In ’t geheel niet,” — antwoordde hij. — “Maar mij kwam het voor, of de oude hartelijkheid verdwenen was. Wij vonden ze beiden zo kort en stroef en …”
“Moeder is bang voor de ketterij,” — viel de veerman hem met een zucht in de rede. — “En zij is bevreesd, dat mijn vriendschap voor u mij noodlottig zal worden.”
“Dat is ze echter niet geweest, wel Maerten?” — viel Anneke hier in.
“Neen, God zij dank, neen! Ik dank er het schoonste ogenblik van mijn leven aan. En tot aan mijn dood zal ik …”
Het krakend langs het ijs schuren van de boot, die door Jan Adriaensz van de wal was afgestoten, deed de veerman plotseling eindigen. Hij greep mede een riem en duwde het vaartuig door de smalle vaargeul voort naar de rivier.
De zwaarste en moeilijkste tocht, die Maerten ooit te ondernemen had, was nu voor hem aangebroken. Zwaar was hij, omdat ogenblik na ogenblik de tijd korter werd, die hij nog in het gezelschap van de Meester mocht doorbrengen. En moeilijk, omdat grote en zware ijsschotsen vaak de weg naar het schip versperden en een menigte van kleinere ijsbrokken het hanteren van de riemen soms haast onmogelijk maakte.
Een heldere sterrenhemel welfde zich over de brede Maasvlakte. Arend Jansz wees ze zijn Antieke aan, de Poolster en de Orion, het Zevengesternte en de Beer en al die sterren sterrenbeelden, zo nietig en klein voor het oog, maar ontzagwekkende werelden in werkelijkheid. En zij verdiepten er zich in, de twee vluchtelingen, hoe al die werelden door de Almachtige waren voortgebracht; hoe Hij hun loop door het heelal bestuurde en hun lichtglansen regelde … En die God was hun God. Eeuwig en altijd zouden `ij Zijn kind zijn, omdat Christus hen met Zijn bloed voor God had gekocht.
En terwijl Maerten en de zoon van de smid met inspanning van al hun krachten de boot door de van rondom opstuwende ijsmassa’s voortbewogen naar de zee, waren de Meester en zijn vrouw in aanbidding verzonken en verheerlijkten ze God in hun hart.
“De Heere regeert mij,” — zei Anneke zachtjes als voor zich heen.
“Al ging ik ook door een dal vol schaduw van de dood, ik zou geen kwaad vrezen, want U bent met mij” —zei Arend Jansz als in antwoord op haar geloofstaal.
Inderdaad, het waren heerlijke ogenblikken. Het was een uur van zalig zielsgenoegen daar op de rivier temidden van ijs en golven. De vluchtelingen voelden noch de scherpte van de winterkoude noch de smart van de scheiding van al wat hun dierbaar was: God was er met hen en Zijn vertroostingen, ervoeren ze, waren niet klein …
De luide stem van Jan Adriaensz wekte hen op uit hun overpeinzingen.
“Ziet u nog het schip niet, Maerten?” — vroeg hij.
“We zijn er dicht bij,” — antwoordde deze. — “Hebt u nu en dan niet het lichten van een scheepslantaarn gezien?”
“Neen!”
“Ik al vele malen. Dat is het afgesproken teken. We moeten aan bakboord afhouden … Voorzichtig, Jan, denk om die schots! … Zie, daar hebt u het licht alweer!”
“Ja, nu merk ik het ook! — zei Jan Adriaensz. — “Hoe lang denkt u, dat we nog te roeien hebben?”
“Misschien een half uur, als het ijs ons niet te veel in de weg komt.”
“Zo lang nog !” — mompelde de smidszoon, blijkbaar teleurgesteld.
“Ja, het is een reuzenwerk ditmaal!” — merkte de veer-man op. — “We duwen en stoten meer dan we roeien. Zelden was er bij zo korte winter zoveel ijs op de rivier … Als u moe bent, wil ik wel een tijd alleen werken, Jan.”
“Neen, ik blijf helpen. En ik geloof ook, dat we nu wat ruimer water om ons heen hebben?”
“Zo is het,” — bevestigde Maerten. — “We komen meer bij de open zee en daar verspreidt zich het ijs. Alleen bij de Hondeplaat konden we nog wel eens een ogenblik moeite hebben.”
“Dat zullen we dan maar afwachten,” — zei Jan, nu weer geheel monter.
En als met nieuwe krachten zetten zich de twee wakkere mannen aan de riemen. Snel schoot de boot door de golven en ze wierp de kleine ijsschotsen opzij, die haar voor de boeg kwamen.
“Tot zover hebben zich onze roeitochtjes nimmer uitgestrekt, is het wel, Maerten?” — vroeg de Meester.
“Weet u dat nog, Meester?” — klonk het antwoord op ietwat droevige toon. — “Dat was wel een goede tijd. We dachten en nog niet aan vervolgingen en aan scheiding.”
“Maar toen ook reeds woedde de vervolging om ons heen,” zei Arend Jansz weer, — “al bleven wij er nog voor bewaard. En als we het goed bezien, mogen we er God voor danken, dat Hij ons het uur van de beproeving zendt. Dan toch geeft Hij ook: geloofsvertrouwen en geloofsmoed. Onze Heiland heeft het voorzegd, dat men te vuur en te zwaard Gods kin-deren zal zoeken te verdelgen. Maar Hij heeft ons toegeroepen, dat wij goede moed hebben te houden, want Hij heeft de wereld overwonnen … Is het niet heerlijk, dat wij ons aan Zijn zorg en leiding mogen overgeven, Maerten? Geen ding geschiedt er zonder Zijn wil. Hij regelt de loop van de sterren boven onze hoofden. Hij geeft het vogeltje te eten. Hij bekleedt de bloem van het veld met een pracht, groter dan die van Koning Salomo! … Maerten, als wij, mijn Anneke en ik, ginds in het verre land zijn, zullen we steeds aan u denken. Uw trouwe hulp en uw vriendschap vergeten wij nooit. Straks zullen wij van elkander gescheiden zijn: het ginds wachtend schip voert ons weg over de baren van de grote zee en u gaat terug naar ons mooie Brielle, dat wij verlaten moesten … Maar de Heere gaat met ons en Hij gaat ook met u, Maarten. Hij vergezelle u steeds op al uw wegen en zij u een steun en staf ook als er moeilijkheden over u komen. Blijf altijd trouw en heb Hem boven alles en boven allen lief. Want Hij heeft ook voor u Zijn leven gegeven.”
Toen de Meester zo zonder pauze doorsprak, had de veerman zijn riemen laten zakken. Hij voelde het: dit was het afscheidswoord van de Meester. Nog éénmaal had hij hem willen wijzen op Christus, tot Wie hij hem had gebracht. En bemoedigd had hij hem en getroost en als een gids hem de weg gewezen, die hij, zonder hem, in de toekomst te gaan had.
En traan na traan viel over de wang van de ontroerde veerman. Dit was het uur van de smart. Nimmer weer zou die stem door hem worden gehoord, want niet landen en zeeën, maar de dood zou weldra de scheiding volkomen maken.
“Meester,” — bracht hij met moeite uit, — “ik weet, wie u voor mij bent geweest. Maar laat het mij nog eens zeggen, voor u heengaat: ik was een ruwe zeeman, een door ieder vergeten veerman. Maar u hebt mij uw vriendschap geschonken. En nadien bent u méér dan een vriend voor mij geweest: mijn vader in Christus, mijn broeder in Hem. En daarvoor dank ik u. Toen ik u beledigde, toen ik zei u niet meer te willen kennen …”
“Zwijg daarover, Maerten,” — verzocht hem Anneke, die vreesde, dat al deze herinneringen schadelijk op de toestand van haar man konden inwerken.
Maar Maerten lette ditmaal niet op haar verzoek. Ja, zelfs scheen het wel, of hij zich de aanwezigheid van Anneke en Jan Adriaensz niet bewust was. Hij zag slechts voor zich de scheidende Meester en hij moest uiten, wat in hem leefde. En hij ging voort:“
“… Toen hebt u mij dit kwaad vergeven, reeds vóór ik het u vroeg. Nooit vergeet ik dit. En zie, Meester, toen hierbinnen de strijd hevig woedde en ik geen vrede kon vinden voor mijn ziel, toen heeft die daad van u mij met hoop vervuld. U, de discipel, vergaf, reeds vóór ik vergeving kwam vragen — zou dan Hij, Die uw Meester was, mij niet in genade aannemen? En Hij hééft dit gedaan. Ik weet, dat de straf mij is kwijtgescholden, dat mijn zonden mij zijn vergeven … u, mijn Meester, hebt mij tot Jezus gebracht …”
Nu zweeg Maerten. Onder het spreken was hij, niet meer lettend op de plaats, waar hij zich bevond, opgestaan en bij de Meester gaan zitten. En hij drukte diens hand, lang en krachtig. Dit was zijn afscheidswoord, zijn laatste vaarwel, zijn vaarwel voor eeuwig …
En nu was het voorbij. Maerten nam weer plaats naast Jan Adriaensz, die was voort blijven roeien. Hij was weer de veerman, die zijn plicht moest nakomen tegenover de reizigers, die hij te vervoeren had. En wonderlijk, nadat de Meester en hij voor de laatste maal elkander deze woorden uit het hart hadden toegevoegd, viel deze plicht hem niet meer zwaar. De bitterheid van de scheiding was geleden.
Ook bij Meester Jansz scheen dit laatste het geval. Rustig zat hij neer op de achterbank en zonder grote ontroering zag hij, hoe de veerboot al dichter het schip van de visser naderde.
“Schip ! Ahoi !” — riep de veerman, toen hij op enkele vademen lengte van de visserman gekomen was en aan bakboord weer de glans van de lantaarn over het water zag lichten.
Op die roep ontstond er aan boord van het vaartuig grote bedrijvigheid. Maerten zag tal van mannen op het dek, veel meer dan er zich gewoonlijk op een vaartuig als dit bevonden. Zou de schipper gevaar hebben gevreesd en had hij zich van de hulp van wakkere lieden voorzien, om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn?
Toen hij evenwel enige ogenblikken later met Arend Jansz en Anneke zich aan boord begeven had, bleek hem, dat het groot aantal schepelingen voor het merendeel bestond uit vluchtelingen, die evenals de Meester en zijn vrouw de wijk naar Engeland namen. Sommigen, zei de schipper, toen hij hem dit meedeelde, waren lieden uit Amsterdam, die ten gevolge van de daar plaats gehad hebbende beroerten zich hier to lande niet meer veilig gevoelden. En ook uit ’s-Gravenhage en Leiden had hij er op zijn schip. Allen waren Wederdopers, voor wie de mensenliefde van de pastoor van Heemvliet dit schip beschikbaar had gesteld.
Maar het waren geen mensen als die van Munster, zei de schipper met nadruk. Neen, het was hem zelfs gebleken, dat zij ten zeerste de euveldaden van Jan Matthijsen en Jan Beukelszoon afkeurden. En met weemoed gewaagde bij er van, dat het land met deze vervolgden mee van zijn beste burgers zag heengaan.
De veerman was het hiermee geheel eens. Want behoorden Meester Jansz en zijn vrouw, die hij daar omringd zag van de andere ballingen, niet tot de beste burgers van Brielle? O, eens zouden de Briellenaars zich bitter beklagen, dat deze mensen, deze weldoeners voor hun omgeving, hun stad vaarwel hadden moeten zeggen!
Daar traden de Meester en Anneke op hem toe. “Wij horen,” — zei Arend Jansz, — “dat wij dadelijk gaan vertrekken. Wij danken u, dat u ons op het schip gebracht hebt. En u niet minder, Jan Adriaensz,” — wendde hij zich tot deze, die zich achteraf had gehouden. — “U hebt beiden om onzentwil een gevaarvolle en moeilijke tocht ondernomen. De Heere brenge u weer veilig thuis bij de uwen en vergelde u honderdvoudig, wat u voor ons hebt gedaan … Ga met God, Maerten en Jan …”
“Ga met God, Meester,’’ — klonk het uit beider mond. — “Ga met God, vrouw Anneke!”
Toen verlieten ze het schip en weldra verwijderde zich de boot onder hun krachtige slagen van de nu in veiligheid verkerende Herdoopten.
Maar stil! Klonk daar over de brede wateren niet een lied? Zòngen zij, die vrienden en familie, die huis en hof hadden verlaten? Kònden zij zingen nu, waar ze niet wisten, of ze ooit de dierbaren vaderlandse bodem weer zouden betreden?
Ja, zij zongen, deze ballingen en Maerten Willems en Jan Adriaensz verstonden duidelijk de woorden van het lied, dat boven het golfgebruis uitklonk:
Als ick riep met verlangen /
God hoorde al mijn leyt.
Wanneer my droefheyt heeft bevanghen
Ghi Heere mij troost verbreyt.
Maerten en Jan hielden de riemen in en met ontroering luisterden ze naar deze geloofszang. Zij daar op het schip wisten het, bij Wie ze troost hadden te zoeken. En tot Hem klonk hun lied van verlangens op, hun geschrei in droefheid. Zij klaagden hun nood aan hun Vader in de Hemelen. En Hij, daarvan zongen ze in hun lied en daarvan hielden ook de luisterende mannen zich overtuigd, zou voor hen zorgen en hen troosten, méér dan een moeder troost …
Nog vóór het lied ten einde was, bemerkte Maerten, dat de visserman reeds zijn zeilen gehesen had. En in de donkerte van de nacht verdwenen meer en meer de omtrekken van het vaartuig, dat koers zette naar het land, waar niet langer het machtwoord van de man van Rome zich mocht laten gelden …
Zwijgend roeiden nu de beide mannen weer voort. Ze hadden met nog meer inspanning tegen het opdringende ijs te kampen dan straks. De ebbende stroom dreef met kracht de zware schotsen tegen de wanden van de boot en soms, als een brede zware ijsbank zich op hun weg plaatste, moesten Maerten en Jan, door in een grote boog er om heen te roeien, het gevaar ontvluchten, van naar zee te worden afgedreven.
Slechts een keer gedurende die lange, lange terugtocht werd hun stilzwijgen door een kort gesprek onderbroken. Het was, toen boven hun hoofd een luchtsteen in snelle vaart zich langs de hemel voortbewoog en in een lange, vurige lichtstreep de afgelegde weg aftekende.
“Zag u dat, Maerten?” riep de smidszoon uit. — “Wát een pracht”
Ja,” — was het antwoord, — ik zag het. ’t Was wel een prachtige, grote ster, die daar voorbij schoot. Maar nu is het weer donker, Jan, en in mijn binnenste is het ook donker, omdat de Meester, mijn enigste vriend, voor altijd nu weg is. U hebt hem niet zo gekend, als ik hem kende …”
“Maar Maerten, zei u daar straks niet, dat uw zonden u vergeven zijn? Kan het dan donker zijn in uw ziel, nu de Zon van de gerechtigheid voor u opging?” vroeg Jan Adriaensz op ernstige bijna bestraffende toon.
Maerten Willems gaf geen antwoord hierop. Doch toen eindelijk, na een arbeid van uren, de boot op zijn oude plaats bij het Brielse veerhuisje lag en Jan afscheid van de veerman wilde nemen, hield deze hem nog een ogenblik terug.
“U had gelijk, Jan,” — zei hij met een trilling in zijn stem, — “met mij voor te houden, dat ik van de mens áf en op de Heere Christus moet zien. Ja, het is zo: de Zon van zijn genade en barmhartigheid bestraalt mij. En ik zal nimmer deze belijdenis terughouden. Ik zal nimmer Zijn Naam verloochenen!”
“God hoede u, vriend Maerten,” — gaf Jan Adriaensz hem ten antwoord. En een warme handdruk verzekerde de veerman, dat hem in deze zo vrome en desalniettemin — of juist daarom? — zo opgewekte jonge man voor de vertrokken Meester een vriend en broeder terug geschonken was.
Maerten vond weinige ogenblikken later zijn moeder in het kleine huisje nog op hem wachten.
“Ik dacht, dat u naar bed zou zijn gegaan, moeder,” —zei hij, bezorgd, dat een zo langdurige nachtwaak haar gezondheid zou kunnen schaden.
“Als ik u in gevaar weet, kan ik niet slapen. Ik heb dit immers nog nimmer gedaan!” — antwoordde de oude vrouw.
“Maar Jan van smid Adriaensz was bij mij, moeder, en ik verzeker u, dat ik in hem een stevige helper had …”
“Maar u had ook ketters aan boord, Maerten. En de hemel had u met hen tegelijk kunnen straffen voor hun ontrouw aan de heilige Kerk.”
“Moeder …”
“Ik weet, dat u zeggen wilt, dat die ketter uw vriend en mijn redder was. Maar uw zieleheil is mij meer waard dan alle vriendschap en dankbaarheid van de wereld tezamen,” viel vrouw Willems haar zoon in de rede. — “Ik dank de Heiligen, dat de Meester en zijn vrouw vertrokken zijn. Die kunnen u nu niet meer verleiden. En terwijl u hen wegbracht, heb ik niet opgehouden met de gezegende Maagd voor u te bidden, dat zij u bewaren mocht op uw gevaarvolle tocht en ook bewaren voor de ketterse redenen, die de Meester ongetwijfeld nog tot u zou richten.”
Dit zeggende, wees zij op het Maria-beeld, dat zij op de tafel voor zich had neergezet. En een bijna afgebrande kaars, die met zwakke flikkerglansen het beeld verlichtte, legde tevens getuigenis af van haar devotie.
Veel ging er op dit ogenblik in Maertens ziel om. Het was zijn moeder, die daar haar blijdschap uitsprak over ’s Meesters vertrek en zo onverholen haar afkeer te kennen gaf van wat zij ketterij noemde; zijn moeder, die hij te eren had en lief moest hebben. Maar hoe groot ook zijn liefde voor haar mocht zijn, moest hij niet boven alles en boven allen Hem lief hebben, Die Zijn leven ook voor hèm gaf?
“Moeder,” zei hij eindelijk, — “ik had het u al eerder moeten zeggen, doch voorzichtigheid en vrees weerhielden mij. Maar nu mag en wil ik het niet langer verzwijgen. U noemt de Meester en Anneke ketters, maar dat zijn zij niet. Zij zijn gelovigen. Zij hebben de Heere Jezus in oprechtheid lief. Zij weten, dat hun zonden vergeven zijn. Dat kan noch de heilige Maagd, noch één van de heiligen; dat kan geen engel en geen mens, hetzij hij Paus is of gewoon priester, doen. Alleen Jezus’ bloed wast en reinigt van alle zonden, moeder. En dat heb ik, uw zoon Maerten, ook ondervonden. O, moeder, als u maar geloven mocht, als u slechts tot Hem wilde gaan. Hij zou ook u aannemen …”
Met starende blikken had de oude vrouw Maerten aangehoord. Bij zijn laatste woorden, die hij met verheffing van stem uitbracht, als om te meer bij haar aan te dringen, dat door haar alleen bij Jezus toevlucht zou worden gezocht, uitte ze een kreet van schrik. Zij wankelde en greep zich aan de tafel vast om steun. Maar de schok was te hevig geweest en de krachten begaven haar geheel. Nog een ogenblik streed zij tegen de snel opkomende onmacht. Toen, gevoelende, dat zij bezwijken ging, strekte zij haar handen als om hulp zoekend uit naar het Maria-beeld en met een van smart trillende uitroep “Mijn zoon een ketter!” viel zij met een doffe smak neer op de grond.
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW