Deel 1: 32-814 n. Christus
Hoofdstuk 16
De zilveren draad van de soevereine genade
De pauselijke monarchie of kerkelijke staat was nu gevestigd. Het hof van Frankrijk en het pausdom waren verenigd. Rome was nu afgescheiden van het Oosten, en werd het beheersend middelpunt van geheel het Westen. Maar zoals wij de donkere draad gevolgd hebben van de afval van de Latijnse Christenheid, vanaf het begin van de vierde tot het begin van de negende eeuw, willen wij nu een weinig terugkeren, en trachten de zilveren draad na te speuren van Gods soevereine genade in hen, die, gedurende ditzelfde tijdvak, zich afgezonderd hielden. Was satan werkzaam om de uitwendige kerk te laten ontaarden, God was bezig met de Zijnen te vergaderen uit de verdorven massa, en hen te bekrachtigen tot bijzondere getuigen voor Hem. Van de dagen van Augustinus, de edele getuige van de genade tegenover het Pelagianisme in de westerse Kerk, tot aan de Hervorming kan gewezen worden op een reeks getrouwe getuigen, die tegen de afgoderij en dwingelandij van Rome opkwamen, en de behoudenis predikten door het geloof in Christus Jezus, zonder verdienstelijke werken. Behalve dat er menigeen persoonlijk, of in kloosters en huisgezinnen, gevoed werd door de eenvoudige waarheid van het evangelie, willen wij enkelen die opvielen onder hen, afzonderlijk vermelden, als vormende een belangrijke schakel in de keten van getuigen.
De Nestorianen en de Paulicianen
De opkomst van de Nestorianen in de vijfde eeuw en grote zendingsijver zijn reeds door ons besproken. Aan hun hoofd stond een bisschop, bekend onder de titel van patriarch van Babylon. Eerst hield deze zijn verblijf te Seleucië. Uit Perzië, zegt men, brachten zij het evangelie noordwaarts, oostwaarts en zuidwaarts. In de zesde eeuw predikten zij met veel zegen voor de Hunnen, de Indiërs, de Meden en de Elamieten; op de kust van Malabar en de eilanden in de Oceaan werden velen bekeerd. De handelsweg volgende, kwamen de
zendelingen door Indië in China, en drongen door de woestijnen tot aan zijn noordelijke grenzen. In 1625 werd door de Jezuïeten bij Singapore een steen ontdekt met een uitvoerig opschrift, half in het Syrisch en half in het Chinees, vermeldende de namen van zendelingen, die in China hadden gearbeid, alsmede de geschiedenis het Christendom in dat land van 636 tot 781.
Men gelooft, dat de verbreiding van het Christendom de naijver van den staat opwekte; en na eerst de voortgang van het evangelie aanschouwd en daarna hevige vervolging ondergaan te hebben, zijn zij tegen het
eind van de achtste eeuw òf omgebracht òf op de vlucht gegaan. De Nestorianen werden door enkele Perzische koningen beschermd, en onder de regering van de Kalifen kwamen zij tot grote bloei. Zij noemden zich Chaldeeuwse Christenen of Assyriërs, en bestaan nog onder die naam.
De leer, het eigenaardige en de geschiedenis der Paulicianen zijn het onderwerp geweest van veel discussie;
doch het is hun niet vergund geweest voor zichzelf tot hun nakomelingen te spreken. Hun geschriften werden zorgvuldig vernietigd door de katholieken; en zij zijn ons alleen bekend uit berichten van verbitterde vijanden, die hen brandmerken als ketters en as voorlopers van de protestantse hervormers. Aan de andere kant aanvaarden sommige protestantse schrijvers de stamboom, en beweren dat zij de handhavers waren van een zuiver Schriftuurlijk Christendom, hetwelk de pausgezinden als ketterij moet voorgekomen zijn. Dit laat zich gemakkelijk verklaren. De ergerlijkste verbasteringen, zowel in de leer als in de praktijk, waren niet alleen aangenomen, maar met kracht opgelegd, lang voor de opkomst der Paulicianen. Noch de geest noch de eenvoudigheid van het evangelie bleef bewaard; vandaar dat een schriftuurlijk Christendom de beeldendienaars als ketterij moest toeschijnen.
De oorsprong der Paulicianen
De gnostieken, zo talrijk en machtig in de eerste dagen van het Christendom, waren nu een in het duister verscholen overblijfsel, hoofdzakelijk beperkt tot de de dorpen langs de oevers van de Eufraat. Door de alvermogende katholieken waren zij verdreven uit de hoofdsteden, van het Oosten en Westen; en de overblijfsels van hun verschillende sekten gingen door onder de algemene en hatelijke naam van Manicheërs.
In het dorp Mananalis, dicht bij Samosata, leefde omstreeks het jaar 853 een zekere Constantijn, die door de roomse schrijvers wordt voorgesteld als afstammeling van een manichese familie. Spoedig na de verovering van Syrië door de Saracenen, werd een Armeens diaken, die uit de gevangenschap onder de Saracenen terugkeerde, de gast van Constantijn. Ter erkenning van zijn gastvrijheid gaf de diaken hem ten een handschrift als geschenk, dat de vier evangeliën en de veertien brieven van Paulus bevatte. Dit was inderdaad een zeldzame gift, daar de Schriften reeds aan leken onthouden werden. De studie van deze gewijde boeken bewerkte een volslagen omkeer in zijn godsdienstige beginselen en in de gehele volgende loop van zijn leven. Enigen zeggen, dat hij was opgevoed in het gnosticisme; anderen dat hij lid was van de Griekse staatskerk; doch wat er waar van moge geweest zijn, thans werden deze boeken zijn uitsluitende studie en de regel van zijn geloof en wandel.
Constantijn dacht er over een nieuwe sekte te vormen, of liever om het apostolisch Christendom te her‑
stellen. Hij verloochende en verwierp zijn Manichese boeken, zeggen zijn vijanden; hij zwoer het Manicheïsme af, en verhief het tot een wet onder zijn aanhangers hoegenaamd geen ander boek te lezen dan de evangeliën en de brieven van het Nieuwe Testament. Hieruit kunnen hun vijanden aanleiding genomen hebben, om hen te beschuldigen, dat zij het Oude Testament en de brieven van Petrus verwierpen. Doch het is meer dan waarschijnlijk, dat zij deze gedeelten van Gods Woord niet in hun bezit hadden. Toch is het te vrezen dat uit bijzondere gehechtheid aan de schriften en het karakter van Paulus, andere schriften door hen werden geminacht.
Algemeen wordt aangenomen, dat het woord Pauliciaan afgeleid is van de naam des grote heiden-apostel Paulus. Diens vier medearbeiders Silvanus, Timotheüs, Titus, Tychicus, werden voorgesteld door Constantijn en zijn leerlingen; en hun vergaderingen, naarmate zij in verschillende plaatsen tot stand kwamen, werden naar de apostolische gemeenten genoemd. Het is moeilijk in deze onschuldige zinnebeeldige voorstelling, zoals zij genoemd werd, een reden te zien waarom de katholieken zo vreselijk geërgerd werden door de Paulicianen, of ze tot voorwendsel namen om hen te vuur en te zwaard ten onder te brengen. Toch, zoals wij aanstonds zien zullen, werd zulks gedaan. Hun onvergeeflijke misdaad was, dat zij zich afscheidden van de staatskerk, dat zij getuigden tegen afval en bijgeloof, en dat zij de herinnering verlevendigden aan een zuiver, oorspronkelijk Christendom.
Silvanus te Cibossa
Constantijn, die zichzelf als Silvanus betitelde, richtte zijn eerste oproeping tot de bewoners van een plaats in Armenië, Cibos geheten, aan wie hij de naam van Macedoniërs gaf. “Ik ben Silvanus”, zei hij, “en u bent Macedoniërs”. Hij vestigde daar zijn verblijf, en arbeidde met onvermoeide geestkracht gedurende nagenoeg dertig jaren, velen bekerende, zowel uit de katholieke kerk, als die behoorden tot de godsdienst van Zoroaster. Ten laatste, toen de sekte talrijk genoeg was geworden om de aandacht te trekken, werd de keizer verslag gedaan; en in het jaar 684 werd een edict afgekondigd tegen Constantijn en de vergaderingen van de Paulicianen. De uitvoering van dit edict werd toevertrouwd aan een officier van het keizerlijk hof, Simeon genaamd. Hij had orders de leraar ter dood te brengen, en zijn aanhangers te verdelen onder de geestelijken en in kloosters, met de bedoeling dat zij zouden herroepen. De regering verordende zonder twijfel, zoals de kerk ingaf, gelijk bij Achab “omdat Izebel, zijn vrouw, hem daartoe aanspoorde” (1 Kon. 21:25). Maar de Heer is boven allen; en Hij kan maken dat de wraak van de mensen meewerkt tot Zijn eer.
Simeon stelde Constantijn ‑ het voorname voorwerp van de priesterwraak ‑ voor een groot getal van zijn
aanhangers, aan wie hij bevel gaf hem te stenigen. Zij weigerden; en in plaats van te gehoorzamen, lieten allen op één na de stenen, waarvan zij voorzien waren, ter aarde vallen. Deze ene was Constantijn’s aangenomen zoon Justus; en door een steen uit de hand van deze jongeman zonder hart vond Constantijn de dood. Deze ondankbare afvallige werd door de vijanden van de Paulicianen hoog verheven, als een andere David, die met een steen den tweede Goliath, de reus van de ketters, versloeg. Maar uit de steniging van Constantijn, net als uit die van Stefanus, stond een nieuwe leidsman op, en wel in de persoon van zijn keizerlijke moordenaar. Hetgeen Simeon gezien en gehoord had maakte een indruk op hem, die hij niet kwijt kon worden. Met enkelen van de sekte trad hij in gesprek, waarvan het gevolg was, dat hij hun bekeerling werd. Hij keerde terug naar het keizerlijk hof, maar na drie jaren van gemoedsonrust in Constantinopel te hebben doorgebracht, vluchtte hij, al zijn bezittingen achterlatende, en ging wonen te Cibossa, waar hij onder de naam van Titus, de opvolger werd van Constantijn Silvanus.
Omtrent vijf jaren na de marteldood van Constantijn, werd dezelfde afvallige Justus de verrader van de Paulicianen. Hij was bekend met de gewoonten en gangen van de gemeenschap, en ook waar hij het loon voor zijn verraad ontvangen kon. Hij wendde zich tot de bisschop van Colonia, en berichtte de wederopkomst en uitbreiding van de zogenaamde ketterij. De bisschop deelde zijn bericht mee aan keizer Justinianus II. Het gevolg was, dat Simeon en een groot aantal van zijn volgelingen op één grote brandstapel gezamenlijk verbrand werden. De wreedaardige Justinianus meende tevergeefs de naam en de gedachtenis van de Paulicianen in een enkele vuurgloed te verteren. Maar het bloed van de martelaren scheen slechts hun aantal en kracht te vermenigvuldigen. Een reeks van leraars en vergaderingen verrees uit hunne as. De nieuwe sekte verspreidde zich over de omliggende landstreken: Klein‑Azië, Pontus, de grenzen van Armenië en tot de westelijke oever van de Eufraat. Zij verdroegen gedurende vele opvolgende regeringen met christelijk geduld de onverdraagzame wraakoefening van de heersers, opgehitst door de dweepzuchtige priesters. De prijs van de wreedheid komt echter toe aan de bloeddorstige Theodora, die de beeldendienst in de oosterse kerken herstelde.
Een tweede Izébel
Na de dood van keizer Theofilus aanvaardde zijn weduwe Theodora de regering voor haar minderjarige
zoon. Haar verborgen gehechtheid aan de afgoderij was bij de priesters welbekend. En niet zodra was Theofilus gestorven, of zij legde zich toe op de gehele verwezenlijking van haar grote doel. Toen de weg gebaand was, werd een plechtige feestviering vastgesteld vanwege de herinvoering van de beelden. De gehele geestelijkheid van Constantinopel en uit de omgeving kwam bijeen binnen en voor het paleis van de aartsbisschop. Zij kwamen in processie met kruisen, fakkels en wierook naar de kerk van Sofia. Daar kwam de keizerin met haar jonge zoon Michaël hen tegemoet. Zij gingen met hun brandende fakkels om de kerk heen, buigende voor alle beelden en alle schilderijen, die vooraf vernieuwd waren, om nooit meer weggevaagd te worden dan in later dagen door de vreselijke beeldenstormers, de Ottomaanse Turken.
Na zo’n schitterend herstel van de beelden, meende de overwinnende partij, dat de juiste tijd aangebroken was om een andere zegepraal te beramen en te beproeven. Op de keizerin werd invloed uitgeoefend om toestemming tot het geheel uitroeien van de Paulicianen te verkrijgen. Deze ketters die gepredikt hadden tegen beelden, relikwieën en het vergane hout van het kruis, waren niet waard te leven. De katholieken kregen hun zin. Onder Theodora’s regentschap werd een besluit uitgevaardigd, dat de Paulicianen te vuur en te zwaard uitgeroeid zouden worden, tenzij zij terugkeerden in de schoot van de Griekse kerk. Maar zij weerstonden alle pogingen, die aangewend werden om hen te winnen, en de demon van de vervolging werd tegen hen losgelaten. Theodora’s geloofsrechters zochten de steden en kloosters van Klein-Azië door, en volvoerden hun last op de wreedaardigste manier. De talrijkheid van de sekte en de strengheid van de vervolging kunnen opgemaakt worden uit de menigten, die werden verslagen met het zwaard, onthoofd, verdronken of in de vlammen verteerd. Zowel gewone als kerkelijke geschiedschrijvers verklaren, dat onder een korte regering honderdduizend Paulicianen ter dood gebracht werden. Vond men ooit een natuurlijker dochter van Izebel? Zij had niet eens een Achab om op te hitsen tot dit bloeddorstig werk, maar als met eigen hand – helaas! een vrouwenhand ‑ ten gevolge van haar eigen besluit, vermoordde zij honderdduizend personen, die voor hun overtuiging althans hun leven over hadden, herstelde de beeldendienst, en overlaadde de bijgelovige priesters van Rome met keizerlijke gunsten.
In de geschiedenis van de beeldenstrijd vervullen vrouwen een voorname rol. Helena kwam het eerst op het denkbeeld om relikwieën te vereren; Irene herstelde de beeldendienst, toen zij bedreigd met ondergang werd; en Theodora bracht niet alleen opnieuw de afgoderij in zwang, welke haar man probeerde te onderdrukken, maar vervolgde de ware aanbidders. Zeker, de heidense Izebel ‑ het symbool van de heersende kerk in de middeleeuwen ‑ heeft haar tegenbeeld in deze drie vrouwen, vooral de twee laatste. De gelijkenis is te sprekend om in twijfel gesteld te worden. Doch het gehele systeem van het katholicisme ademt dezelfde geest, en wordt gekenmerkt door dezelfde sombere trekken, die Izebel’s karakter vertoont. Het woord van de Heer kan niet gebroken worden. “Er is nooit iemand zoals Achab geweest, die zichzelf verkocht om te doen wat slecht is in de ogen van de HEERE, omdat Izebel, zijn vrouw, hem daartoe aanspoorde” (1 Kon. 21:25). Ziedaar het type. “Maar Ik heb enkele dingen tegen u: dat u de vrouw Izebel, die van zichzelf zegt dat zij een profetes is, ongemoeid haar gang laat gaan om te onderwijzen en Mijn dienstknechten te misleiden, zodat zij hoererij bedrijven en afgoden-offers eten”. Ziehier het antitype.
De bewondering van Rome voor het gedrag van Theodora
Nicolaas I, die in 858 paus van Rome werd, prijst in een brief het gedrag van de bijgelovige en wrede Theodora sterk. Vooral bewondert en beaamt hij haar blinde onderwerping aan de Roomse Stoel. “Zij besloot,” zegt hij, “de Paulicianen tot het ware geloof terug te brengen, of ze met wortel en tak uit te roeien. Ten gevolge van dit besluit zond zij edelen en overheden in de onderscheidene gewesten van het rijk. Door hen werden enigen van die ellendigen gekruisigd, anderen met het zwaard gedood, nog anderen in de zee geworpen”. Nicolaas merkt tevens op, dat de ketters, die in haar al de beslistheid en kracht van een man ontdekten, nauwelijks konden geloven, dat zij een vrouw was. Werkelijk had de verblinding van een afgodisch bijgeloof in Theodora (gelijk later in Engeland’s “bloedige Maria”) het zachte en medelijdende vrouwenhart veranderd in een koud en meedogenloos tirannehart. Uit de eigen woorden van de paus blijkt, dat de Roomse Stoel hoofdzakelijk betrokken was bij de moord van de Paulicianen. Na haar gezegd te hebben, dat de ketters terzelfder tijd vreesden en haar beslistheid en onwankelbaarheid bewonderden in het handhaven van het zuivere, katholieke geloof, voegt hij er bij “en om welke andere reden deed u dat, dan om de aanwijzingen van de apostolische Stoel op te volgen?”
Het is nauwelijks te geloven, dat de zogenaamde stedenhouder van Christus dergelijke woorden kan hebben opgetekend. En toch werd dit toegelaten, opdat zij tot ons over zouden worden gebracht als de onwraakbare getuigen van de gevestigde, antichristelijke dwingelandij van Rome in de negende eeuw.
De Paulicianen staan op tegen de regering
Gelijk later sommige van de Albigenzen, Hussieten en Calvinisten, besloten de Paulicianen van Armenië en aangrenzende gewesten hun vervolgers te gaan weerstaan. Dit was een droevige fout en de treurige vrucht van het gehoor geven aan de influisteringen van de satan. Gedurende bijna twee eeuwen hadden zij geleden als Christenen, het evangelie versierende door een leven van geloof en geduld. Zover wij kunnen oordelen, schijnen zij de waarheid gehandhaafd te hebben gedurende een lange lijdensweg in de schone, doch lijdzame geest van gelijkvormigheid aan Christus. Doch ten laatste bezweek hun geloof en hun lijdzaamheid, en zij kwamen tot openbare opstand tegen de regering. dat ging als volgt.
Carbeas, een officier van hoge rang in keizerlijke dienst zei, toen hij vernam dat zijn vader door de katholieke geloofsrechters gespietst was, de gehoorzaamheid aan de keizer op, en zocht met vijfduizend vrienden een schuilplaats bij de Saracenen. De Kalif heette de vluchtelingen welkom, en gaf hun verlof zich op zijn grondgebied neer te zetten. Carbea bouwde en versterkte de stad Tephrise, dat het hoofdkwartier van de Paulicianen werd. Vanzelf stroomden zij naar deze nieuwe wijkplaats heen, om buiten bereik te zijn van de keizerlijke wetten. Spoedig werden zij een machtige gemeenschap. Onder bevel van Carbeas werd de oorlog gewaagd tegen het keizerrijk, en meer dan dertig jaren lang met wisselende uitslag volgehouden; maar wij onthouden ons om de ruimte van verdere bijzonderheden.
De Paulicianen in Europa
Omtrent het midden der achtste eeuw bracht Constatijn, bijgenaamd Copronymus, hetzij als een gunst of als een straf, een groot aantal Paulicianen over naar Thracië, een buitenpost van het rijk. Daar handelden zij als godsdienstzendelingen. Door deze verplaatsing werden hun leerstellingen in Europa overgebracht en verspreid. Het schijnt, dat zij met veel zegen onder de Bulgaren hebben gearbeid. Ten einde de jonge kerk van Bulgarije te bewaren, wendde Petrus van Sicilië, tegen het jaar 870, zich tot den aartsbisschop van de Bulgaren, om hem te waarschuwen tegen de besmetting der Paulicianen. Dit stuk is de voornaamste bron van inlichtingen omtrent deze sekte. In de tiende eeuw leidde keizer Johannes Zimisces een andere grote verhuizing naar de valleien van de berg Haemus. Hun geschiedenis behoort voortaan bij Europa. Zij genoten vrijheid in het land van hun ballingschap, waardoor toestand veel verzachtte en hun aantal toenam. Van deze Bulgaarse volksplantingen gingen zij uit naar het westen van Europa. Vele geboren Bulgaren sloten zich bij hen aan; vandaar de naam van Bulgaren, die een der schandnamen was, waarmee de Paulicianen overal werden beschimpt.
Aangaande de volgende geschiedenis van dit belangwekkend volk zijn de geschiedschrijvers zeer oneens. Men weet niets aangaande hen dan uit de geschriften van hun vijanden; daarom moeten wij ons van een beslist oordeel onthouden. Eén ding is echter zeker: zij protesteerden tegen de aanbidding van heiligen en van beelden bij de katholieken, en tegen de wettigheid van de priesters, die de afgoderij in stand hielden. Ook verklaarden zij zich tegen menige zaak in de leer, de tucht en het aangematigd gezag van de kerk van Rome. De katholieke schrijvers spreken meest over hen als Manicheeërs, de verachtelijkste van alle ketters. Maar er zijn enkele protestantse schrijvers, die met grote zorg alles hebben onderzocht, wat licht kan verspreiden over hun geschiedenis. En dezen zijn tot het besluit gekomen, dat zij onschuldig waren aan de ketterijen, die hun ten laste worden gelegd; terwijl zij beweren, dat zij de ware en getrouwe getuigen waren voor Christus en Zijn waarheid in een zeer duistere periode van de middeleeuwen. Het schijnt ook vrij zeker, dat de Albigenzen in de zuidelijke provincies van Frankrijk hun oorsprong verschuldigd zijn aan de Paulicianen. Indien dit zo is, zullen wij hen een poosje later opnieuw ontmoeten. Maar nu keren wij tot onze algemene geschiedenis terug.
Wordt D.V. vervolgd.
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW