Lukas 10 vers 20-22
De juiste gebedshouding
“Evenwel, verblijdt u niet hierover dat de geesten u onderdanig zijn; maar verblijdt u dat uw namen staan ingeschreven in de hemelen. Op dat ogenblik verheugde <Jezus> Zich in de <Heilige> Geest en zei: Ik prijs1 U, Vader, Heer van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt verborgen, en ze aan kleine kinderen hebt geopenbaard. Ja Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U” (Luk. 10:20,21).
Wat God voor ons heeft gedaan en voor ons doet, is altijd groter en belangrijker dan wat wij voor Hem mogen doen. Hij wil eerst een werk in ons doen en dan door ons heen werken. Zijn genade komt altijd eerst! We zouden ons veel meer moeten verheugen over dat, wat Hij voor ons doet dan over onze dienst voor Hem. Daarom zegt de Heer Jezus tot Zijn discipelen, dat zij zich veel meer daarover zouden moeten verblijden, dat hun namen in de hemelen zijn ingeschreven, dan dat de demonische geesten aan hen onderdanig zijn.
De Zoon van God komt als de beloofde Messias in genade tot Zijn volk. Zijn Vader geeft Hem de opdracht om van dorp naar dorp te gaan om het evangelie te prediken, demonen uit te drijven en de zieken te genezen. Maar hoewel Hij deze opdracht getrouw vervult, verwerpen de mensen Hem en Zijn boodschap. Hoe reageert Hij daarop?
Op deze plaats wordt ons de eerste keer meegedeeld, wat de Heer Jezus in gebed tegen Zijn Vader zegt: “Ik prijs U, Vader”; het zijn Zijn eerste woorden. Is dat niet indrukwekkend? In deze afstotelijke omstandigheden prijst en verheerlijkt Hij Zijn Vader (Ps. 50:23). Bovendien heeft Hij de grootheid van God in gebed voor ogen, erkent met vreugde Zijn autoriteit en onderwerpt Zich aan Zijn wil. Dat was de houding van het hart en de geest, waarmee Hij bad. Hoe zouden wij onder deze omstandigheden gebeden hebben?
De Zoon van God verheugde Zich van harte in de zwakken en verachten van de maatschappij die de Vader had uitverkoren en die Hij in genade tot Hem trok (1 Kor. 1:26-29). Ook kinderen lagen Hem na aan het hart, daarom zegt Hij tegen zijn discipelen: “Laat de kinderen [begaan] en verhindert ze niet bij Mij te komen; want van de zodanigen is het koninkrijk der hemelen” (Matth. 19:14). Hij was toegankelijk voor iedereen die in geloof tot Hem kwam. Maar Hij hield Zich vaak op bij de nederigen, die zich realiseerden dat ze een dokter nodig hadden. Dat is precies waarom Zijn tegenstanders hem ook beschuldigden een vriend te zijn van tollenaars en zondaars (Matth. 11:19).
Terwijl de Farizeeën en Schriftgeleerden zich op de wet beroemden, roemde Jezus de genade van God, die de ogen van onmondigen voor Hem geopend had. Hij prijst de wijsheid van de Vader en verklaart, dat een verworpen Christus voor deze mensen de deur naar de tegenwoordigheid en heerlijkheid van God zijn zou. Petrus en Johannes waren ongeletterde en ongeschoolde mensen wier namen in de hemel zijn ingeschreven (Hand. 4:13). Hoeveel “onbekenden” zijn er in deze wereld, die al “bekend” zijn in de hemel! (verg. 2. Kor 6:9).
Waar zijn onze gedachten meer mee bezig: met dat, wat de genade van God voor ons gedaan heeft en doet, of met dat, wat wij voor God mogen doen? Kunnen wij ook “ja Vader” zeggen met het oog op de omstandigheden die God in ons leven toelaat, of “Hij is de rots, Wiens werk volmaakt is, want al Zijn wegen zijn een en al recht” (Deut. 32:4)? Laten we ons tot de nederigen richten en zorgen voor hen, die niets hebben om ons terug te betalen (Rom. 12:16, Luk. 14:13,14)?
Jan Philip Svetlik, © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 26.05.2017.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW