Aanbidding (deel 1)
Deel I
Aanbidding in het Oude Testament
Bidt u God aan? Wat is eigenlijk aanbidding? Is het een rustige Worship-CD opzetten en in gedachten bij God zijn? Is het op een bergtop staan een een geweldig scheppingspanorama bewonderen? Is het in een samenkomst als gemeente een “aanbiddingslied” zingen, van het brood eten en uit de kelk drinken? Of is het iets heel anders?
In een kleine serie willen we ons met dit machtige thema bezighouden – aanbidding. In de eerste vragen wij ons af: Hoe hebben eigenlijk de mensen ten tijde van het Oude Testament aangebeden, en wat kunnen wij van hen leren?
Wat is aanbidding?
Voor wij ons met aanbidding in het Oude Testament bezighouden, willen we eerst proberen te verklaren, wat aanbidding eigenlijk is. Het begrip “aanbidding” wordt in de bijbel niet gedefinieerd. Bijbel-verklaarders hebben heel verschillende wegen gevonden, om uit te drukken, wat de bijbel onder aanbidding verstaat. Om een en ander duidelijker te maken, heeft iemand van hen het als volgt omschreven:
Aanbidding is, als men God daarvoor vereert, wat Hij in Zichzelf is en wat Hij voor ons is”.
Aanbidding heeft vele aspecten. De volgende citaten hebben gedeeltelijk betrekking op de aanbidding in het algemeen, gedeeltelijk ook op de christelijke aanbidding volgens het Nieuwe Testament. Aanbidding is in het algemeen:
- … als men God voor Zijn eigenschappen en Zijn daden (hetzij in macht of in genade) in de houding van aanbidding prijst en dankt;… opgewekt door het spreken van God, is zij in haar diepste wezen onderworpen aan God en gebeurt, doordat wij God alles teruggeven.Neemt men de hemelse en juist ook de speciaal christelijke zijde erbij, dan is aanbidding:
- … het bezig zijn in de hemel, en een gezegende en waardevol privilege voor ons al op aarde;… het dankbare en vreugdevolle antwoord van het hart aan God, als het met het diepe bewustzijn van hemelse zegen vervuld is;… als men God voor de genade dankt, die Hij bewezen heeft en Hem daarvoor prijst, wat onze God en vader van de Heer Jezus is en ons in Zijn Zoon geopenbaard heeft;… als wij ons met de Persoon en het werk van de Heer Jezus hebben beziggehouden en God dat, wat wij daarbij gevonden hebben, eerbiedig als offer aanbieden.
Maar nu naar het Oude Testament. Het Hebreeuwse woord voor aanbidding – hischtachawäh – komt ongeveer honderd maal in het Oude Testament voor. Het heeft de grondbetekenis van “neerknielen”, huldigen” maar ook “aanbidden1”. Daarmee wordt eerbetoon getoond: Ik ben niets, U bent alles.
Aanbidding in het Oude Testament – onpersoonlijk en met afstand?
Eens eiste God van Mozes en van andere leidinggevende personen van het volk Israël: “Klim op tot de HEERE … en buigt u neer van verre!” (Ex. 24:1). Is deze afstand typisch voor de aanbidding in het Oude Testament? In zeker opzicht wel, want God liet het onderscheid tussen Zijn goddelijke heiligheid en de menselijke zondigheid altijd weer ook uiterlijk zichtbaar worden.
Opvallend is, dat individuele gelovigen toen een uitgesproken godsvrucht hadden (bijv. Ps. 5:8; 96:9; Ex. 33:10). Dat was bij de massa van het volk later niet meer zo. God confronteerde Zijn volk: “Een zoon zal de vader eren, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer?” (Mal. 1:6). Maar deze godsvrucht moeten wij niet met vervreemding en afstand verwisselen. Want we zullen zien, dat het geloof in de toenmalige tijd in hun persoonlijke verhouding tot God in geen geval op afstand bleef. Hun aanbidding ontstond daaruit, dat zij hun dagelijks geloofsleven heel bewust met God leidden. Zij kenden Hem nog niet als hun Vader, zij kenden niet de christelijke aanbidding – maar we kunnen ook voor onze aanbidding veel van hen leren.
Aanbidding in een geloofsbeproeving
Voor de eerste maal komt het begrip aanbidding in de bijbel bij Abraham voor2. De aanbidding, die in Genesis 22 beschreven wordt, gebeurt in een geloofsbeproeving: Abrahams geloof werd door God beproefd, door zijn zoon Izaäk voor Hem te offeren. Abraham maakte zich gereed om op weg te gaan naar de door God bepaalde offerplaats. Op de derde dag van zijn reis zei hij tegen zijn begeleiders: “En Abraham zei tot zijn jongeren: Blijft gij hier met de ezel, en ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u weerkeren” (vs. 5). Het offer, dat God van Abraham verlangde, namelijk zijn zoon te slachten, stelde Abraham als “aanbidding”. Hij voegde zich naar de opdracht van God, erkende Zijn autoriteit, gaf zich over aan Zijn leiding. Enerzijds hielpen hem zijn godsvrucht en zijn vertrouwen op God, het vermeende verlies van zijn zoon aan te nemen, in wie God hem een groot nakomelingschap beloofd had. Hij geloofde in Gods opstandingskracht (verg. Hebr. 11:17 en volgende verzen). Echter hij was niet alleen gehoorzaam, maar hij wilde hier “aanbidden”. Aanbidding wordt juist door godsvrucht gekenmerkt (vs. 11), zij gaat hier van een concrete ervaring met God uit, waarin Gods wil en wegen geaccepteerd worden (“De HEERE zal het voorzien!”, vs. 8,14).
De erkenning van de hand van God in zware beproevingen toont zich ook bij Job in aanbidding (Jb. 1:20-21 – God stond satan toe) of David (2 Sam. 12:20 – als tucht van God voor Davids zware zonde verloor David zijn zoon). Iets dergelijks was het bij Gideon en Josafat, die een geloofsbeproeving voor zich hebben en waarin God goede toezeggingen deed (Richt. 7:15; verg. 2 Kron. 20:18).
Al bij Abraham leert men een paar wezenlijke dingen over aanbidding:
- Aanbidding reageert op Gods spreken en werken.
- Aanbidding geeft God iets terug, dat de aanbidder zelf van God ontvangen heeft.
- Aanbidding gebeurt in gehoorzaamheid en uit godsvrucht.
- Aanbidding onderwerpt zich aan de wil en handelen van God.
Aanbidding over Gods weldadige leiding
De grondhouding van de aanbidding herkent men ook bij de knecht van Abraham, die een poosje later voor Izaäk een bruid ging zoeken. Izaäk was bij het offer gespaard gebleven, Abraham had zijn knecht uitgezonden, om een vrouw voor zijn zoon te zoeken. Deze wilde precies de vrouw vinden, die God voor Izaäk bestemd had; daartoe wilde hij zich geheel bewust door God leiden laten. Toen hij dan Rebecca aantrof, onderkende hij dat als de leiding van God: “Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad de HEERE; En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op deze weg geleid, ten huize van de broeders van mijn heer” (Gen. 24:26-27). De knecht stond open voor de leiding van God, hij ervoer het, zag het als Gods goedheid aan en bad God daarvoor aan. Tot zo’n aanbidding kwamen Jakob in de terugblik op zijn leven (Gen. 47:31), en het volk Israël (Ex. 4:31; 12:27; 15:1 en volgende verzen – ongetwijfeld zonder begrip van “aanbidding”), die in vele dwalingen en verwarringen Gods hulp en redding beleefden. In het aanbidden van Gods goedheid ligt gelijk een bewonderend accepteren van Zijn wil. Dat vindt men ook bij David, toen het om zijn opvolging als koning ging (1 Kon. 1:47) en bij Mozes, die God tegelijk vrijmoedig zijn wensen voorlegde (Ex. 34:8).
We vinden hier de volgende kenmerken van aanbidding terug:
- Aanbidding reageert op het werken van God (hier: Zijn voorziening en leiding), zij komt voort uit een ervaren van God.
- Aanbidding gebeurt in het bewustzijn van aanneming, in overeenstemming met Gods gedachten.
Aanbidding als reactie op de vreugde over Gods zegen
Nog terwijl het volk Israël zich na de uittocht uit Egypte in de woestijn bevond, traf God voorzorgsmaatregelen voor hun toekomst in Kanaän. Met Zijn hulp zouden zij het nieuwe land in bezit nemen. Zodra zij zich daar gevestigd hadden, de akkers bewerkt en de eerste oogst binnengehaald hadden, zouden zij God hun dankbaarheid tonen, doordat zij een deel van de eerste opbrengst, die zij oogsten zouden, tot Hem brachten (lees Deut. 26). God legde hen een gebed in de mond, waarin zij uitdrukkelijk hun duistere verleden tegenover de zegen stellen zouden, dat God hun “dit land” gaf, “dat van melk en honig vloeit” (vs. 5 en volgende verzen). Het gebed besluit met de woorden: “En nu, zie, ik heb gebracht de eerstelingen van de vrucht dit land, dat Gij, HEERE, mij gegeven hebt!” (vs. 10). Deze “dankdienst voor God voor het gewas” was aanleiding voor aanbidding: “Dan zult gij ze neerzetten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en zult u buigen voor het aangezicht van de HEERE, uw God; En gij zult vrolijk zijn over al het goede, dat de HEERE, uw God, aan u en uw huis gegeven heeft” (Deut. 26:10-11).
De aanbidding die God Zijn volk na het in bezit nemen van het land Kanaän voorschreef, heeft de volgende kenmerken:
- Aanbidding neemt dankbaar Gods zegen aan en is zich van het eigen – verkeerde – verleden bewust.
- Aanbidding geeft iets van Gods zegen “terug”, doordat zij het bewust als van God komend erkent en waardeert.
- Aanbidding over de goedheid van God is met dankbaarheid en vreugde verbonden.
Aanbidding als erkenning van de almachtige Schepper
Zeer indrukwekkend is het te lezen, hoe de gelovigen uit de tijd van het Oude Testament vervuld waren van Gods grootheid en macht, van Zijn heiligheid en heerlijkheid en hoe zij dat in persoonlijke aanbidding van God tot uitdrukking brachten – onafhankelijk van riten en ceremonieën. David bijvoorbeeld had een plaats op een bergtop, “dat hij aldaar God aanbad” (2 Sam. 15:32); in zijn ouderdom aanbad hij in zijn bed (1 Kon. 1:47).
Men merkt formeel, hoe David en anderen zich innerlijk, maar misschien ook uiterlijk voor God neerwierpen, als zij wederzijds opgeroepen werden tot aanbidding: “Omdat Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neer” (Ps. 45:12) en: “Komt, laat ons aanbidden en neerbukken; laat ons knielen voor de HEERE, Die ons gemaakt heeft” (Ps. 95:6) – dat is God, de Schepper. “Verheft de HEERE, onze God, en buigt u voor de berg van Zijn heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig” (zie Ps. 99:5,9) – dat is God, de Heilige. In Psalm 96 wordt Gods redding bezongen, Zijn heerlijkheid, Zijn wonderdaden – “Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden” (vs. 4) – Zijn scheppingsmacht, majesteit, sieraad, sterkte en heerlijkheid, en tenslotte roept men elkaar wederzijds op: “Aanbidt de HEERE in de heerlijkheid van het heiligdom; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde” (vs. 9). Bij deze voorbeelden van oudtestamentische gelovigen vindt men:
Aanbidding heeft betrekking op de heiligheid, pracht {sieraad – vertaler}, heerlijkheid, macht van Israëls God als schepper en wereldheerser.Aanbidding wordt in persoonlijk kader gepraktiseerd, en men roept elkaar daartoe op.
Aanbidding in verbinding met de offerdienst
In het Oude Testament staat het begrip aanbidding dikwijls ook uitdrukkelijk in verbinding met de offerdienst. De aanbidding als innerlijke houding wordt echter van de uiterlijke ceremonie onderscheiden. God had door Mozes een offerdienst ingesteld, die uit verplicht offeren (bij zonde) en uit vrijwillige offers bestond (“Als een mens uit u de HEERE een offerande zal {‘wil’ in andere vertalingen – vertaler} offeren …”, Lev. 1:2). Ook voor de vrijwillige offers heeft God voorgeschreven, wat, hoe en waar geofferd worden mocht: Uitgekozen reine dieren en andere offergaven mochten in een voorgeschreven ceremonie alleen op een door God bepaalde plaats geofferd worden (Lev. 1 en volgende verzen; Deut. 12). Het begrip aanbidding verbond God zelf in dit verband niet, maar maakte duidelijk, dat deze offers voor Hem “welgevallig” waren, “tot een liefelijke reuk” (Lev. 1:3,9). Wat de Israëlieten toen niet wisten: Deze offers waren tot in detail een beeld van het offer, dat de Zoon van God zelf door Zijn dood aan het kruis bracht (Hebr. 10); zij kregen pas daardoor hun volle waarde voor God.
Hoe intensief de offerdienst in Israël gepraktiseerd werd, weten we niet. In 1 Samuël 1 vers 3 wordt een afzonderlijk geval beschreven: Elkana, een Efrathiet, die later de vader van de profeet Samuël zijn zou, trok jaarlijks uit zijn stad naar Silo, “om te aanbidden, en om te offeren de HEERE der heirscharen te Silo”3. In Silo bevond zich het huis van God, de zogenaamde tent der samenkomst; daar voltrok het volk Israël toen voorlopig de offerdienst, die later in Jeruzalem ingericht werd – op de plaats die God bepaald had (verg. Deut. 12). Niet alleen de inwijding en de her-inwijding van de tempel in Jeruzalem waren gelegenheden voor bijzondere aanbidding “van de hele vergadering” van het volk Israel (2 Kron. 7:3; 29:28 en volgende verzen). Ook in de psalmen drukten gelovige Israëlieten uit, dat zij in Gods “woningen” gaan en wilden “neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten” (Ps. 132:7; verg. 96:8,9; 138:2). Omdat absoluut behalve de priesters niemand actief aan de offerdienst deelnemen en het huis van God binnen gaan mocht, konden alle overige Israëlieten alleen toezien, hoe hun offer daar gebracht werd en “aan de dorpel van de poort aanbidden” (verg. Ezech. 46:2,3; zie Jer. 7:2).
Steeds wordt hier de uiterlijke offerceremonie van de innerlijke houding – die aanbidding kon voorstellen – onderscheiden (verg. ook Deut. 26:10). Niet elke offeraar was gelovig, niet elke gelovige had bij het offer gedachten en een houding van aanbidding. God ging het niet om de ceremonie op zich. Hij verafschuwde de offers zelfs, als zij niet oprecht en van harte gebracht werden. Hem ging het niet alleen om het houden van Zijn geboden, maar ook om:
Reinheid en oprechtheid (Jes. 1:13; Hos. 8:13; 14:3),uit het hart komende (verg. Joël 2:13: bekering van het hart, die de voorwaarde voor een God welgevallige aanbidding was) en met de mond uitgesproken (Hos. 14:3 – “vrucht van de lippen”, verg. Hebr. 13:15) verering, die Hem waardig was (Mal. 1:10).Aanbidding in verband met de oudtestamentische offerdienst toont de volgende kenmerken:
Aanbidding is in oorsprong vrijwillig, richt zich echter inhoudelijk op Gods aanwijzingen en is Hem dan “welgevallig”.God wil niet de ceremonie, maar oprechtheid, betrokkenheid van het hart, reinheid.Wat de mens in de aanbidding aan God geeft, behoudt zijn waarde daardoor, dat Gods Zoon Zichzelf aan God geofferd heeft – voor ons.
Samenvatting
Van gelovige mensen uit het Oude Testament kan men persoonlijke aanbidding in het dagelijkse geloofsleven leren: uitgangspunt is een persoonlijke verhouding met God, die door een houding van eerbied gekenmerkt wordt. In deze houding hebben de gelovigen Gods wil en handelen geaccepteerd, zo als Hij zich aan hen geopenbaard heeft. Zij hebben God geëerd en Hem dat gegeven, wat Hij wilde en wat Hem eerde. Dat onderscheidde ook de rituele offerdienst volgens God gedachten: Het moest in overeenstemming met Zijn wil en een zuiver aangelegenheid van het hart zijn.
Wordt D.V. vervolgd.
1. Dit woord wordt ook in verband met afgoden gebruikt (Ex. 32:8; 34:14; Deut. 4:19; Jes. 44:15 en volgende verzen; Dan. 3:5 en volgende verzen; Zef. 1:5, enz.) en sprak dan eenvoudig van toewijding en vergeving ten opzichte van een (vermeende) overmachtige.
2. In Genesis 18:2 wordt dit begrip met “boog zich ter aarde” weergegeven en toont Abraham respect voor het nog onbekende bezoek.
3. In dit bericht gaat het er om, dat Hanna, de vrouw van Elkana, van God een kind een kind vraagt. Hij verhoort haar, en zij wijdt haar kind aan God en brengt hem al op jonge leeftijd naar de hogepriester voor de dienst aan het huis van God. Interessant is dat bij dit gesprek wordt gezegd: “En hij {of zij, waar het betrekking op heeft, is onduidelijk} bad aldaar de HEERE aan”. Aanbidding trekt cirkels …
Thorsten Attendorn
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW