5 jaar geleden

2 Kronieken 26 vers 16

“Maar toen hij sterk geworden was, werd zijn hart hoogmoedig, tot zijn eigen verderf. Hij werd ontrouw aan de HEERE, zijn God. Hij ging namelijk de tempel van de HEERE binnen om reukwerk in rook te laten opgaan op het reukofferaltaar.”

Het gaat hier om Uzzia, een koning van Juda, van wie we in vers 8 lezen: “… want hij werd buitengewoon sterk”. Hij wist toen echter wel, dat hij deze sterkte niet aan zichzelf kon toeschrijven. En zo leren wij ook, dat “Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE” en dat hij “leerde op God te zien, om God te zoeken” en “God hem voorspoedig maakte” (vs. 4,5). Verder was hij zeer bezorgd voor zijn volk: hij bouwde torens om hen te beschermen en groef, evenals Izaäk, vele putten om volk en vee te kunnen drenken (vs. 9,10).

Maar helaas vinden we ook bij deze koning, dat het hart van de mens “arglistig is, boven alles” (Jer. 17:9). Uzzia verhief zich “tot zijn eigen verderf”. In het gevoel van zijn eigen sterkte matigde hij zich een dienst aan, die hem niet toekwam. De priesterdienst was uitsluitend een zaak van de familie van Aäron. Dappere mannen maakten deze koning opmerkzaam op het verwerpelijke van zijn doen. Maar woedend wees hij de verwijten van de priesters af en moest ervaren, dat God Zelf moest ingrijpen – de God, Die staat op de heiligheid in Zijn huis. Uzzia werd melaats zoals eens Mirjam en Gehazi (Num. 12 en 2 Kon. 5), en wel tot aan zijn dood toe.  Hij leefde van toen af gescheiden van zijn huis en van zijn volk, afgesneden van het huis van de Heer.

Ook nu nog betaamt het huis van God heiligheid. Alleen ware godsvrucht kan ons daarvoor bewaren, dat wij ons rechten aanmatigen, die alleen God toekomen, en dingen doen die boven “de maat van het arbeidsterrein dat God ons als maat heeft toebedeeld” (2 Kor. 10:13).

 

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW