Ik heb gezondigd (2 – slot)
“Ik heb gezondigd”. Zoals Chinese woorden – zo moeilijk komen ons deze drie woorden over de lippen. Spreken we ze toch eens uit, zo blijft de vraag: Hoe eerlijk was het gemeend? De bijbel stelt ons zeven personen voor, die “ik heb gezondigd” gezegd hebben. Laten we deze belijdenis eens nauwkeuriger bekijken. We zullen ons verbazen.
David
David was beter dan Saul, maar hij was niet onfeilbaar. Zo pleegde hij met Bathséba, de vrouw van Uria, echtbreuk. Om deze verschrikkelijke daad te versluieren, liet hij toen daarbij ook nog Uria ombrengen. Nadat de profeet Nathan hem hierom in het geweten aangesproken had, “Toen zei David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE!” (2 Sam. 12:13). De profeet zegde hem daarop toe, dat God zijn zonde weggedaan heeft ((2 Sam. 12:13). Uit Psalm 51, die David bij deze gelegenheid gemaakt heeft, weten we dat hij zich diep voor God vanwege zijn zonde verootmoedigd heeft. Het was David duidelijk, dat het offer naar de wet niet helpen zou (vs. 18) en wierp zich helemaal op de genade van God (vs. 3). In dit bewustzijn bad hij: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen” (vs. 6).
Vatten we dit een beetje samen:
David was volledig van de gedachte doordrongen, dat hij tegen God gezondigd heeft. David vergoeilijkte niets, maar stond voor zijn persoonlijk falen voor God in en hoopte op barmhartigheid – en ervoer deze ook.
We vinden bij David echter niet alleen een “bevlekking van de geest” (verg. 2 Kor. 7:1): David wilde op een dag, door hoogmoed aangestoken, weten, hoe het met zijn militaire hulpmiddelen gesteld was. Hij verordende, ondanks de waarschuwing van Joab, een volkstelling (2 Sam. 24:1 en volgende; 1 Kron. 21:1 en volgende). Toen dit na maanden voleindigd was en God het volk begon te straffen, kreeg David gewetenswroeging (1 Kron. 21:7; 2 Sam. 24:10). “En David zeide tot de HEERE: Ik heb zeer gezondigd [in] hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad van Uw knecht weg, want ik heb zeer zot gedaan” (2 Sam. 24:10).
We bemerken op deze plaats een belangrijk punt:
David legde een belijdenis af, omdat zijn geweten hem plaagde. De belijdenis kwam niet door druk van buitenaf, maar kwam van binnen uit.
Ondanks de belijdenis bracht God een pest onder het volk: 70.000 stierven er. Ook zond God een engel naar Jeruzalem, om deze stad te verderven. “En David, als hij de engel zag, die het volk sloeg, sprak tot de HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrechtvaardig gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis” (2 Sam. 24:17).
Ook deze belijdenis van David was positief:
David schoof niet het volk de schuld in de schoenen, zoals de farao en Saul dat gedaan hebben. Integendeel: Hij nam uitdrukkelijk de verantwoording op zich en neemt zijn volk in bescherming. David ziet ook in, dat hij straf verdiend heeft en is bereid, het te dragen.David wendt zich direct tot de Heer – dat was bij de belijdenissen tot dusver niet te vinden.
Na deze eerlijke belijdenis bracht David zijn God een offer en de plaag hield op. Daarna begon David ermee, de tempelbouw voor te bereiden. Tenslotte stierf David in goede ouderdom met het Woord van God op zijn lippen (verg. 2 Sam. 23:1).
Judas Iskariot
Nadat Judas Iskariot zijn Meester met een kus aan de vijanden overgeleverd had, volgden zich de gebeurtenissen achter elkaar op. In een onrechtvaardig snel tempo werd de Zoon des Mensen de volgende morgen door het Sanhedrin, het hoogste joodse gerecht, tot de dood veroordeeld. Daarmee had Judas Iskariot niet gerekend. Toen Hij zag, dat Jezus schuldig verklaard werd, berouwde het hem. Hij bracht het verradersloon naar de hogepriesters en schriftgeleerden terug en riep uit: “Ik heb gezondigd door onschuldig bloed over te leveren” (Matth. 27:4).
Judas Iskariot erkende schuldig te zijn en verklaarde de Heer Jezus voor schuldloos. Dat was natuurlijk juist. Maar wat de Schrift in verband met de belijdenis voorstelt, maakt duidelijk, dat Judas de staf niet over zichzelf gebroken had:
Judas Iskariot berouwde het, Jezus overgeleverd te hebben. Hij betreurde zijn daad. Maar hij vond geen berouw tot bekering. Bekering gaat verder dan berouw alleen. Droefheid naar God betekent, zichzelf voor God te veroordelen. Wie berouw heeft gepaard met bekering, vindt behoudenis. De “droefheid van de wereld” – die Judas toonde – bewerkt daarentegen de dood (2 Kor. 7:10).
Nadat Judas de onschuld van Jezus betuigd had, wierp hij de 30 zilverlingen voor zijn koude ongevoelige opdrachtgevers neer en hing zichzelf op. Het einde van de “zoon van het verderf” (Joh. 17:12) onderstreept, dat hij met schuld beladen en onverzoend de eeuwigheid inging.
De verloren zoon
De Heer Jezus vertelde een geschiedenis van een man, die twee zonen had. De jongste van hen liet zich de erfenis uitbetalen, reisde naar een ver land en verbraste alles. Toen hij met de hongerdood voor ogen, eindelijk tot zichzelf kwam, maakte hij zich op en keerde naar zijn vader terug. In zijn armen liggend, zei hij: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u; ik ben niet meer waard uw zoon te heten” (Luk. 15:21).
Wat valt ons bij deze geschiedenis en deze belijdenis op? Twee punten worden genoemd:
- De “verloren zoon” had het verre land met zijn zondige bedrijvigheid de rug toegekeerd. Hij wilde met de zonden breken. Dat maakte zijn belijdenis geloofwaardig.
- De “verloren zoon” betreurde achteraf niet het doorgebrachte geld; hij bleef niet bij de gevolgen van de zonden staan, maar hij veroordeelde zichzelf. Hij erkende zijn onwaardigheid en betuigde, dat hij ieder recht als zoon verbeurd had.
Hoe de geschiedenis verder ging, weten we: De teruggekeerde ontving het beste kleed voor zijn lichaam, een ring voor zijn hand en sandalen voor zijn voeten. Hij, die zich bij de zwijnen gevoegd had en van hun voer eten wilde, mocht aan de tafel van zijn vader plaats nemen en een feestmaal houden. “En zij begonnen vrolijk te zijn” (Luk. 15:24). Met deze betekenisvolle woorden eindigt de geschiedenis van de “verloren zoon”. Met een eindeloze vreugde!
Zonden belijden
Het is schokkend te zien, dat van deze zeven belijdenissen {zie ook het eerste artikel – vertaler} er ogenschijnlijk maar twee uit het hart kwamen en met een oprecht veroordelen van de eigen persoon verbonden waren. Het is absoluut belangrijk, zonden open, eerlijk en zonder enige terughouding te belijden.
Dat geldt voor de zondaar die met zijn schuld tot God komt evenzo als voor het kind van God, dat zijn hemelse Vader zijn falen belijdt. Dat geldt ook, wanneer wij andere mensen iets te belijden hebben.
Wij willen uit deze zeven belijdenissen iets leren en het volgende ter harte nemen:
Wij belijden:
- … ons niet pas schuldig, wanneer we de zonde niet meer verbergen kunnen, maar zodra zich ons geweten roert;
- … de zonden niet, om ten eerste van de onaangename gevolgen van de zonden los te komen, maar omdat de zonde in Gods ogen verschrikkelijk is;
- … onze fouten, doordat we onszelf dit verplichten en niet in één adem anderen voor schuldig verklaren;
- … en veroordelen onszelf;
- … onze schuld, terwijl we ook aan onze verkeerde motieven denken;
- … al onze zonden, die we in gedachten hebben, niet slechts een deel;
- … de zonden, en laten deze met Gods hulp ook;
- … onze zonden, zonder de achterliggende gedachten wat voor pluspunten ons dit “teken van verootmoediging” zou kunnen aanbrengen.
Slot.
Gerrid Setzer – © Folge mir nach
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW