Ik heb gezondigd (1)
“Ik heb gezondigd”. Zoals Chinese woorden – zo moeilijk komen ons deze drie woorden over de lippen. Spreken we ze toch eens uit, zo blijft de vraag: Hoe eerlijk was het gemeend? De bijbel stelt ons zeven personen voor, die “ik heb gezondigd” gezegd hebben. Laten we deze belijdenis eens nauwkeuriger bekijken. We zullen ons verbazen.
De eerste van de zeven van wie we de woorden “ik heb gezondigd” horen, is niemand anders dan de Egyptische monarch, die het volk Israël niet wilden laten vertrekken.
De farao
Zes plagen waren over Egypte heen geraasd. De zevende plaag bracht een vernietigende hagel, die zelfs bomen vernielde. Toen liet farao Mozes en Aäron roepen en sprak tot hen: “Ik heb mij ditmaal bezondigd; de HEERE is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen! Bidt vurig tot de HEERE (want het is genoeg), dat er geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik u trekken laten, en gij zult niet langer blijven” (Ex. 9:27-28).
Welke waarde moeten we aan deze belijdenis toekennen? Helaas niet erg veel. Het vertoont aanzienlijk veel gebreken:
De farao spreekt ervan dat hij zich ditmaal bezondigd heeft. Dit was het behoorlijk geringer voorstellen dan wat het was, omdat hij zich al meermalen tegen het bevel van God gekeerd had. Ware zelfkennis en zondenbelijdenis ziet er anders uit.De farao trok zijn volk mee. Dat was niet redelijk. Welke verantwoording heeft de leemarbeider XY en zijn grootmoeder in deze zaak?De farao dacht meer aan de gevolgen van zijn hardnekkige ongehoorzaamheid dan aan de ongehoorzaamheid zelf. Hij wilde voor alle dingen snel dat de donder en de hagel ophielden. Bij zijn latere zondenbelijdenis – nadat de sprinkhanen het land verwoest hadden – vinden we hetzelfde: “En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vurig tot de HEERE, uw God, dat Hij slechts deze dood van mij wegneemt” (Ex. 10:17).
Het einde van farao maakt duidelijk, dat zijn belijdenis onecht was en hij zich niet van zijn zonden bekeerd heeft. Hij kwam om het leven, toen hij het volk van God aan de Rode Zee wilde tegenhouden (Ex. 14 vanaf vs. 17).
Bileam
Balak, de koning van de Moabieten, wilde dat de (boze) profeet Bileam het volk Israël zou vervloeken. Bileam deed het weliswaar niet, omdat God hem dit verbood ((Num. 22:9-12); toch was hij in het vervolg op waarzeggerij uit en ook innerlijk bereid om het volk van God te vervloeken (verg. (Num. 24:1; Deut. 23:5). Met deze instelling ging hij verder om Balak opnieuw te ontmoeten. Toen stelde zich de Engel van de Heere met een getrokken zwaard in de weg en openbaarde hem dat hij zich rechtstreeks in het verderf stortte ((Num. 22:31-33). “Toen zeide Bileam tot de Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij tegenover mij op deze weg stondt; en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal weerkeren” (Num. 22:34).
Ook deze belijdenis komt te kort:
- Bileam bedoelde dat hij schuldig was, omdat hij niet onderkende dat de Engel van de Heere hem tegenhield. Maar het probleem was niet zijn onwetendheid. Het probleem was, dat hij Gods neen om Israël te vervloeken en zijn waarzeggerij niet geaccepteerd had en hij steeds nog heimelijk hoopte het geliefde waarzeggersloon op te kunnen strijken (Num. 22:12; 2 Petr. 2:15).Bileam twijfelde er blijkbaar aan, dat zijn weg verkeerd was, hoewel hem dat de Engel enkele ogenblikken daarvoor uitdrukkelijk gezegd had (vs. 32). Bileam was er niet van overtuigd, dat er bij hem iets helemaal scheef zat. Bovendien had Bileam helemaal geen andere keus dan terug te keren, omdat de Engel voor hem stond en hem niet door de nauwe plaats liet gaan.
- De belijdenis van Bileam was niet ernstig gemeend, want hij bekeerde zich niet van zijn zonden. Later gaf hij de Moabieten de boze raad, Israël tot afgodendienst te verleiden (Num. 31:16; 25:1-3). En zo is het niet verwonderlijk dat Bileam, die als een oprechte sterven wilde, door de kinderen van Israël met het zwaard verslagen werd (Num. 23:10; Num. 31:8; Joz. 13:22).
Achan
Israël heeft Jericho veroverd. Van de buit mochten de Israëlieten niets nemen. Zilver, goud, koperen en ijzeren vaten moesten in de schat van de Heere gebracht worden (Joz. 6:18-19). Maar Achan overtrad dit “verbond van God” en stal een mantel alsook zilver en goud (Joz. 7:11). Daardoor was een “ban” in het midden van het volk, en zij leden bij Ai een smadelijke nederlaag. Ook in de toekomst zou God niet meer voor hen strijden (Joz. 7:12,13). De schuldige moest daarom openbaar worden. Omdat Achan niet uit zichzelf de gevolgen droeg voor de schuld, moest God het lot inzetten. Dit toonde achtereenvolgens aan uit welke stam de schuldige kwam, uit welke familie en uit welk huis. Tenslotte maakte het de overtreder openbaar (Joz. 7:14-18).
Toen legde Achan een belijdenis af: “Voorwaar, ik heb tegen de HEERE, de God Israëls, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan …” (Joz. 7:20).
Hier is iets niet in orde:
Achan beleed pas, nadat door het Goddelijk geleide lot duidelijk werd, dat hij de schuldige was. Geen minuut vroeger! Hij beleed niet, toen de juiste stam of de juiste familie of het juiste huis getroffen werd. Zelfs toen het lot op hem gevallen was, moest Jozua hem oproepen om zijn zonde te belijden (Joz. 7:19). Deze afgedwongen belijdenis had geen waarde. Het was tenslotte alleen een bekentenis van dat, wat al lang bekend was.
Achan werd door de Israëlieten in het dal Achor gestenigd en in opdracht van God verbrand (Joz. 7:25). Ook het einde van dit leven spreekt een duidelijk taal.
Saul
Saul had als koning veelvuldig gefaald. Maar dan kreeg hij nog eens een kans zijn koningschap te bevestigen: Hij moest de vijandige Amalekieten verslaan en alles verbannen, wat zij bezaten (1 Sam. 15:1-3). Maar Saul spaarde Agag, de koning van Amalek zowel enkele goede dieren1 (1 Sam. 15:9). Door Samuël ter verantwoording geroepen, verhulde Saul zijn eigen wil met vrome woorden en stelde het volk, dat hij leiden moest, voor de misère verantwoordelijk (2 Sam. 15:21).
Samuël zei tegen Saul, dat hij zich door zijn vernieuwde ongehoorzaamheid voor het koningschap gediskwalificeerd had (1 Sam. 15:22,23). “Toen zei Saul tot Samuël: Ik heb gezondigd, omdat ik het bevel des HEEREN en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord … Hij dan zei: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten van mijn volk, en voor Israël; en keer weer met mij, dat ik de HEERE, uw God, aanbidde” (1 Sam. 15:24,30).
Maar deze belijdenis is gebrekkig:
- Saul benadrukte (nog een keer) sterk de schuld van het volk. Daarbij was hij ongetwijfeld de hoofd-verantwoordelijke en hoofdschuldige in deze zaak (verg. 1 Sam. 15:9).
- Saul wilde duidelijk met zijn belijdenis indruk maken bij Samuël, zodat deze hem met een goed geweten voor het volk eren kon. Saul verootmoedigde zich niet voor zijn ongehoorzaamheid voor God, maar dacht ook nu aan zijn eigen eer.
Saul verloor het koningschap aan David, die beter was dan hij. Dat kon Saul niet verdragen. Razend van nijd joeg hij David als een veldhoen over de bergen2. Op een dag drong David toch ongemerkt ‘s nachts in het leger van zijn vervolger Saul binnen. Hij spaarde de slapende, weerloze Saul en nam alleen zijn speer en zijn waterkruik weg. Toen David kort daarna zijn verbazingwekkende buit presenteerde, was Saul onder de indruk van de goedheid van David en riep uit: “Ik heb gezondigd; keer weer, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijn ziel op deze dag dierbaar in uw ogen geweest is; zie, ik heb dwaas gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald” (1 Sam. 26:21).
De belijdenis klinkt goed. Maar twee dingen zou ik in dit verband willen opmerken:
- Saul wilde David geen kwaad meer doen, omdat deze hem op deze dag gespaard had. Maar David had niet alleen bij deze gelegenheid voorbeeldig gehandeld. Saul zou er goed aan hebben gedaan, het hele gedrag van David als spiegel te nemen, om te erkennen hoe verkeerd zijn eigen gezindheid en zijn leven waren.
- Bovenal: Saul nam korte tijd later de vervolging van David weer op (1 Sam. 27:1). Dat toont, dat zijn belijdenis meer een gevoelsmatige uitbarsting was en niet uit zijn hart kwam. De oude afgunst stak hem nog diep van binnen.
In de laatste dagen van zijn leven zocht Saul een waarzegster op, omdat God hem niet antwoordde (1 Sam. 28). Kort daarop ontnam hij zich – ingesloten door zijn aartsvijanden – op het gebergte van Gilboa het leven (1 Sam. 31:4). Het einde van zijn leven wijst erop, dat hij zich nooit van zijn zonden bekeerd heeft.
Wordt D.V. vervolgd.
1. Eigenlijk al wat best was – vertaler.
2. Als een veldhoen: zie 1 Samuël 26:20.
Gerrid Setzer – © Folge mir nach
Geplaatst in: Geloof
© Frisse Wateren, FW